De Perzische koning Ahasvéros, die van 485 tot 465
voor Christus regeerde over het grote rijk van de Meden
en de Perzen, kan de slaap niet vatten. Waarom
niet? We zouden kunnen denken dat het is vanwege
de oorlog met de Grieken die niet naar wens verloopt.
Of dat hetgeen de afgelopen dag met koningin Esther
plaatsgevonden heeft, zijn gedachten bezighoudt. De
koningin was immers ongevraagd tot haar man, de koning,
gekomen. Haar leven was in het geding geweest,
maar hij had haar de gouden scepter toegereikt en haar
vervolgens de vraag gesteld: Wat is u, koningin Esther,
of wat is uw verzoek? Het zal u gegeven worden, ook
tot de helft des koninkrijks (Esther 5:3). Zeg het maar,
Esther!
Maar verder dan een uitnodiging was zij niet gekomen.
Hij had aan haar uitnodiging gehoor gegeven. Samen
met Haman, een van zijn hoogste ambtenaren, was hij
tot de maaltijd gekomen die Esther hem bereid had. Opnieuw
had hij toen aan haar gevraagd: Wat is uw bede?
en het zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek?
het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks
(Esther 5:6). Maar opnieuw was zij niet verder gekomen
dan slechts een verzoek: Mijn bede en verzoek is:
Indien ik genade gevonden heb in de ogen des konings,
en indien het den koning goeddunkt mij te geven mijn
bede, en mijn verzoek te doen, zo kome de koning met
Haman tot den maaltijd dien ik hem bereiden zal; zo
zal ik morgen doen naar het bevel des konings (Esther
5:6b-8). Wat zou daarachter zitten? Wat zou er zijn?
Zal dat hem beziggehouden hebben, zodat de slaap van
hem geweken is?
Ach geliefden, laten we het maar zeggen: het is door
de Goddelijke voorzienigheid dat, zoals er letterlijk in
het Hebreeuws staat, de slaap van de koning weggevlucht
is. Hij kan de slaap niet vatten. Daarom beveelt
hij dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken,
brengen zal. De kronieken - in het Hebreeuws
staat er: 'de woorden der dagen', ook te vertalen als:
'de daden der dagen' - was een boek waarin 's lands
geschiedenissen en waren opgetekend. Daaruit laat de
coning zich voorlezen. Hij hoort dan dat er vijf jaar
geleden een samenzwering is ontdekt (vers 2). Twee
van zijn kamerlingen of hovelingen uit de dorpelwachters,
Bigthána en Theres, waren vertoornd op hem en
hadden hem willen doden, maar Mórdechai had die
samenzwering bijtijds ontdekt en het via zijn nicht
Esther aan de koning doorgegeven (Esther 2:21). Zijn
bericht bleek waar te zijn. Daarom waren die twee aan
de galg gehangen.
Nu Ahasvéros na vijf jaar deze geschiedenis opnieuw
hoort, vraagt hij: Wat eer en verhoging is Mórdechai
hierover gedaan?, waarop de jongelingen des konings,
zijn dienaars, antwoorden: Aan hem is niets gedaan
(vers 3). De koning wil hem alsnog hiervoor belonen.
Tegelijkertijd, nog voordat Ahasvéros zelf een passende
beloning heeft kunnen bedenken, verneemt hij
dat er - vroeg in de morgen - iemand is die hem wil
spreken. Het is niemand minder dan Haman. Volgens
Flavius Josephus een man uit het koninklijke geslacht
van de Amalekieten. Maar hoe dan ook, een verklaard
vijand van God en van Zijn volk. Deze Haman is gekomen
in het buitenvoorhof. Waarom? Wel, het was voor
hem gisteren zo'n heerlijke dag geweest: tezamen met
de koning had hij bij de koningin mogen eten. Maar
toen hij na afloop het paleis uitgegaan was, had hij
daar Mórdechai zien zitten. En zoals altijd, had Mórdechai
ook deze keer aan Haman geen eer bewezen.
Dat had hem opnieuw vergramd. En thuisgekomen,
had hij aan zijn vrouw en vrienden verteld tot welk
een eer de koning hem verheven had, doch, zo zei hij,
dit alles baat mij niet, zo langen tijd als ik den Jood
Mórdechai zie zitten in de poort des konings (Esther
5:13). Zijn vrouw en vrienden hadden hem toen de raad
geven om een hoge galg voor Mórdechai op te richten.
Dat advies had hij opgevolgd en nu komt hij tot
de koning om toestemming te vragen om Mórdechai
daaraan te hangen. Door de Goddelijke voorzienigheid
komt hij precies binnen op het moment dat de koning
zoekt naar een middel om Mórdechai wel te doen. De
koning vraagt dan ook aan Haman: Wat zal men met
dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen
heeft? En Haman, die dit op zichzelf betrekt,
antwoordt hem: Den man tot wiens eer de koning een
welbehagen heeft, zal men het koninklijke kleed brengen
dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard
waarop de koning pleegt te rijden, en dat de koninklijke
kroon op zijn hoofd gezet worde. En men zal dat
kleed en dat paard geven in de hand van een uit de
vorsten des konings, van de grootste heren, en men
zal het dien man aantrekken tot wiens eer de koning
een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard
doen rijden door de straten der stad, en men zal voor
hem roepen: Alzo zal men dien man doen tot wiens
eer de koning een welbehagen heeft (vers 6-9). Maar
dan geeft de koning hem de opdracht om dit alles aan
Mórdechai te doen. Hij moet hem doen rijden door de
straten der stad en voor hem uitlopen en roepen: Alzo
zal men dien man doen tot wiens eer de koning een
welbehagen heeft (vers 11). Na afloop wordt Haman
voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten
hoofde (vers 12). Aanbiddelijke weg van Gods voorzienigheid!
Haman, de verhoogde, wordt vernederd, en
Mórdechai, die naar de boze zin van Haman vernederd
moest worden, wordt verhoogd. Zo wordt satans list
verbroken en Gods raad volvoerd.
De koning lag in de nacht wakker en de kronieken
werden hem voorgelezen. Ligt u ook wel eens wakker?
Wakker van zorgen over uzelf, uw gezin, de kerk, dit
volk of dit land? Wakker dat u onbekeerd bent?
God brengt Zijn van eeuwigheid verkoren Kerk ook
in een nacht. In een nacht waarin ze niet kunnen slapen.
Als dat gebeuren mag, gaat de Heere u als het
ware 'voorlezen'. Wat gaat de Heere u dan 'voorlezen'?
Wel, uw eigen leven, uw levensboek, en dat bij
het licht van Zijn Woord, Wet en Getuigenis. 0, dan
gaan de boeken open! Ook het boek van uw geweten.
Dan gaat uw geweten spreken en wordt uw leven één
zwarte bladzijde, zwart van zonden. Dan gaat alles u
veroordelen. Ja, als de Heere doorgaat met spreken in
de nacht van uw 'verlorenheid', dan wordt u teruggebracht
naar het Paradijs. Daar zijn wij eens goed en
volmaakt uit de hand van onze Schepper voortgekomen.
Als een pronkjuweel gesteld op aarde. Maar de
mens heeft het niet goedgedacht God in erkentenis te
houden. Hij is in hoogmoed moed- en vrijwillig van
God afgevallen. Toen had God Adam en in hem het
gehele menselijke geslacht kunnen verdoemen. Maar
het heeft God behaagd om naar Zijn eeuwig voornemen
een volk in de tijd te roepen dat eeuwig in Zijn
gunst en gemeenschap zal mogen delen. Tot op deze
dag en ure heeft God de wereld daarom nog gelaten,
want er moeten er nog toegebracht worden; het getal
is nog niet vol.
Geliefden, als een mens nu eens werkelijk gaat zien
hoe hij in Adam gevallen is en daarom rechtvaardig
de eeuwige dood verdiend heeft, en dat hij nochtans tot
hiertoe door God bewaard is, dan komt bij zo'n mens
ook deze vraag naar voren: 'Wat eer en verhoging heb
ik de Heere hiervoor gedaan?' Dan zal het antwoord
zijn: 'Niets, dan alleen die God verlaten, niet gezocht
en in vergetenis gesteld.' Israël heeft zijn Maker vergeten.
Een mens bij ontdekkend licht is een wegloper,
een albederver. Dan neemt hij zichzelf waar als een
eenzame koning die zit op de troon. In zijn eigen hart
en leven een eenzame vorst, die zelf God en koning
wilde zijn en God niet als Koning wenst.
Als zo eens ons leven wordt gelezen in het licht van
Gods Wet, als zo eens het licht op ons leven valt en
een mens met God van doen krijgt, hij met een levend
Godsgemis over de wereld gaat, ach, wat gaat hij dan
doen? Dan gaat hij eerst nog proberen zelf een antwoord
te geven, nog proberen om zelf God door zijn
werken eer en verhoging toe te brengen. Dan gaat hij
zich begeven in de weg der geboden, zijn leven inrichten
naar de eis van Gods Woord. Dan wordt hij een
vroom en ernstig mens. En dan kan een mens voor zijn
eigen gevoel al heel wat stapjes gezet hebben op de weg
naar de hemel. Tot op het ogenblik echter dat de Heere
laat zien dat al zijn eigengerechtigheden in Zijn ogen
maar een wegwerpelijk kleed zijn en dat de schuld nog
openstaat, een schuld die reikt van de aarde tot aan de
hemel.
Geliefden, er is dan nog niets opgelost, hij is een groot
zondaar, en dan God te moeten en niet te kunnen ontmoeten.
Wat brengt de mens dan allemaal niet aan om
toch God tevreden te stellen. Hij kan komen met zijn
uitreddingen, met de verandering in zijn leven, met de
keuzes die er zijn gemaakt, met de ervaringen van zijn
eigen verdoemelijke staat. Hij heeft wel eens een ontsluiting
gehad in het Woord Gods, wel eens iets mogen
zien van de liefde Gods in Christus en Zijn gewilligheid.
Dat alles zal hij als een betaalmiddel voorhouden,
maar het wordt een voor een afgekeurd. 0, wat gaat hij
dan nog meer doen? Want hij geeft het niet op! Dan
gaat hij proberen met God schikkingen te treffen. Dan
gaat hij onderhandelen. Hij gaat Hem zijn armoede
voorhouden, zijn verdoemelijkheid voorhouden. Hij
gaat proberen God tot genade te bewegen.
Geliefden, zo blijft de mens werken, totdat hem alles
uit handen geslagen wordt. Zalig dat ogenblik als alles
afgekeurd wordt, de mens uit zijn eigen werk gezet
wordt, om nu alleen nog maar te kunnen vallen in
de handen van de levende God en het rechtvaardig te
keuren om voor eeuwig verloren te moeten gaan. Zalig
de ziel die zich daarvoor overkrijgt, om onder het
recht van God het hoofd te buigen. Als de vierschaar
wordt gespannen en hij het gaat beleven dat God van
Zijn recht geen afstand kan doen, en dus naar recht de
eeuwige dood verdiend te hebben, 0, dan wordt hij op
die plek gebracht dat God nu alles met hem mag doen.
"Zijt Gij met mijn doem gediend, zoek Uw eer, ik heb
het verdiend."
Geliefden, het is daar dat Hij komt voor Zijn kerk,
springende op de bergen, huppelende op de heuvelen
(Hoogl. 2:8). Het is daar dat Sions schuldovernemende
Borg geschonken wordt in het hart van zo een die met
alles de dood in moest; verloren gaan, maar dat wordt
door God niet toegestaan. Geschonken vanachter het
recht een Borg voor de schuld, Die in de ziel inkomt.
Dan gaat de Heere spreken over Zijn boek. Dat boek
van Zijn eeuwig welbehagen. Van Hem Die van eeuwigheid
Zijn Kerk bemint en verkoren heeft in de stilte
der nooit begonnen eeuwigheid, in de raad des vredes.
Daar is het besluit gevallen: Dit volk heb Ik Mij geformeerd,
zij zullen Mijn lof vertellen (Jes. 43:21). Daar
heeft de Borg Zich bereid verklaard de schuld op Zich
te nemen en te verzoenen met Zijn eigen bloed. 0, in
dat eeuwig voornemen Gods, in dat boek van Gods
welbehagen, in dat boek des levens, ligt de vastheid,
de grond van het zalig worden. Op grond daarvan alleen
is het mogelijk dat mensen voor een eeuwige nacht
van rampzaligheid bewaard worden en straks de grote
morgen mogen binnengaan, om daar eeuwig God toe te
vallen en Hem de eer en verhoging te geven. Hem Die
het zo eeuwig waard is, geloofd, gediend en gevreesd
te worden.
Dezulken die een Borg geschonken gekregen hebben,
worden geen grote Christenen. 0 nee, die leren steeds
meer te sterven aan alles wat geen God en Christus
is, om dan als een arme, uitgeschudde zondaar de
levensreis te beëindigen en in God thuis te komen.
Dat is een wonder, mensen, een eeuwig wonder! Bent
u zo wel eens onderwezen? Zijn die boeken voor u
wel eens opengegaan? Ach, onbekeerde medereizigers,
die nog voor eigen rekening voortreizen, u bent
op weg naar de dag dat de boeken zullen opengaan,
de boeken van de wet des Heeren en van uw eigen
geweten en uw eigen leven. Alles zal u dan in het
aangezicht vliegen, maar dan geen Borg meer, dan
geen genade meer. Dan zult u afreizen naar een eeuwige
nacht. Kunt u nu dan nog rustig slapen, terwijl u
met God niet verzoend bent? 0, dat u heilig ongerust
mocht worden en meer en meer uit uzelf uitgedreven
mocht worden, om in Hem, in Christus, uw toevlucht
te leren zoeken.
In onze tekst lezen we dat de koning zich liet voorlezen
uit het boek der gedachtenissen, de kronieken. Leest
u ook nog in 's lands historieblaän? Het is opmerkelijk
dat ds. Jacobus Fruytier in Sions worstelingen als
een van de vier redenen waarom men in zijn tijd - we
schrijven dan 1713 - zoveel genegenheid vertoonde
tot allerlei dwalingen, opgeeft dat vele Nederlanders
ontbloot zijn "van een geschiedkundige kennis der gebeurtenissen
van ons vaderland". En elders zegt hij in
de eerste samenspraak dat het "iets onvergeeflijks in de
Nederlanders" is, "dat zij die historiën niet meer lezen
en die hun kinderen verhalen. Zo dit meer geschiedde,
men zou in Nederland meer liefde tonen voor de
waarheid, die getrouwer bewaren en verdedigen en zo
verlangend niet zijn naar wat vreemds dat het oor wat
streelt, doch de ziel niet voedt." Daarom ook achtte ds.
Fruytier het van groot belang dat eenieder boeken als
De wonderen des Allerhoogsten van ds. Abraham van
de Velde en Twist des Heeren met Zijn wijngaard van
ds. Hermannus Witsius in zijn bezit heeft. We kunnen
daar Sions Worstelingen van ds. Fruytier aan toevoegen.
Omdat men de geschiedenissen van ons vaderland
niet meer leest, weet men niet meer van de grote
daden Gods onder ons betoond en betuigd. Geliefden,
dan weet men ook niet meer hoe de Heere eeuwen
geleden hier Zijn Woord heeft gebracht, waarheid en
Godsvrucht geschonken heeft en ons langs wonderlijke
wegen vrijheid gegeven heeft opdat de waarheid
hier in het openbaar weer een mond zou hebben. Dan
weet men ook niet hoe Hij op een wonderlijke wijze als
een schutsmuur rondom de kerk, rondom waarheid en
Godsvrucht, de Nederlandse staat heeft doen ontstaan,
vastgemaakt in de nadere Unie van Utrecht, en ook
langs wonderlijke wegen doen voortbestaan. Maar dan
komt de vraag tot ons: Wat eer en verhoging hebben
wij de Heere hierover gedaan? Helaas is Nederlands
antwoord geweest - geve de Heere dit recht te mogen
zien! - : Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen
hebben wij geen lust (Job 21:14b). Nederland heeft
zijn Maker verlaten, heeft Hem vergeten. De waarheid
verlaten en de leugen geloofd. De leer van vrije genade
verkwanseld. Sion is overgebleven als een nachthutje
in den komkommerhof (Jes. 1:8) en den aarden flessen
gelijk gerekend (Klaagl. 4:2). 0, het mocht ons nog
eens wakker doen liggen! Doen bukken en buigen in
de schuld voor God.
Wij hebben God op 't hoogst misdaan;
Wij zijn van 't hei/spoor afgegaan;
Ja, wij en onze vaad'ren tevens,
Verzuimend alle trouwen plicht,
Vergramden God, den God des levens,
Die zoveel wond'ren had verricht.
(Ps. 106:4)
In plaats van Godsvrucht heerst er nu in ons land grote goddeloosheid. Moord en doodslag. Moord op het ongeboren leven, op het oude leven, op het in onze ogen misvormde leven. Nederland is tevens een hol van vermaak, ontucht en overspel geworden. Zedelijke grenzen zijn er bijna niet meer. De mens is zichzelf tot norm, de autonome mens, de mens die zijn handen uitstrekt naar alles wat God verboden heeft. Bij de moderne mens is niets meer heilig en dus ook niets meer veilig. Omdat hij van God en eeuwigheid niet meer weet, kent hij alleen maar een vleselijk leven van wellust en stofaanbidding, van materialisme zonder enige beperking. Hoe algemeen is dit in ons land geworden. Wij hebben de Springader des levenden waters verlaten en onszelf gebroken bakken uitgehouwen, die geen water houden. Dat is ons antwoord, geliefden, op al Gods gunsten en weldaden, ons rijkelijk betoond. Al het kostelijke haast verkwanseld, meegegaan met de geest van de tijd, ontrouw aan Zijn Woord, ondanks dat God door Zijn Woord ons waarschuwt: Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen (Ps. 32:5 ber.). 0, als dit alles eens in waarheid op onze ziel zou gaan drukken, dan zou er nog maar één schreeuw overblijven (Ps. 79:4 ber.):
Verzoen de zware schuld,
Die ons met schrik vervult;
Bewijs ons eens genade.
Ds. WJ. Teunissen
Overgenomen uit "In het Spoor", 33e jaargang No.5, oktober 2009