Meditatie van ds. W.J. Teunissen (Esther 6:1)

In denzelven nacht was de slaap van den koning geweken; en hij zeide dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken, brengen zou, en zij werden in de tegenwoordigheid des konings gelezen, Esther 6:1.

De Perzische koning Ahasvéros, die van 485 tot 465 voor Christus regeerde over het grote rijk van de Meden en de Perzen, kan de slaap niet vatten. Waarom niet? We zouden kunnen denken dat het is vanwege de oorlog met de Grieken die niet naar wens verloopt. Of dat hetgeen de afgelopen dag met koningin Esther plaatsgevonden heeft, zijn gedachten bezighoudt. De koningin was immers ongevraagd tot haar man, de koning, gekomen. Haar leven was in het geding geweest, maar hij had haar de gouden scepter toegereikt en haar vervolgens de vraag gesteld: Wat is u, koningin Esther, of wat is uw verzoek? Het zal u gegeven worden, ook tot de helft des koninkrijks (Esther 5:3). Zeg het maar, Esther!
Maar verder dan een uitnodiging was zij niet gekomen. Hij had aan haar uitnodiging gehoor gegeven. Samen met Haman, een van zijn hoogste ambtenaren, was hij tot de maaltijd gekomen die Esther hem bereid had. Opnieuw had hij toen aan haar gevraagd: Wat is uw bede? en het zal u gegeven worden; en wat is uw verzoek? het zal geschieden, ook tot de helft des koninkrijks (Esther 5:6). Maar opnieuw was zij niet verder gekomen dan slechts een verzoek: Mijn bede en verzoek is: Indien ik genade gevonden heb in de ogen des konings, en indien het den koning goeddunkt mij te geven mijn bede, en mijn verzoek te doen, zo kome de koning met Haman tot den maaltijd dien ik hem bereiden zal; zo zal ik morgen doen naar het bevel des konings (Esther 5:6b-8). Wat zou daarachter zitten? Wat zou er zijn? Zal dat hem beziggehouden hebben, zodat de slaap van hem geweken is?
Ach geliefden, laten we het maar zeggen: het is door de Goddelijke voorzienigheid dat, zoals er letterlijk in het Hebreeuws staat, de slaap van de koning weggevlucht is. Hij kan de slaap niet vatten. Daarom beveelt hij dat men het boek der gedachtenissen, de kronieken, brengen zal. De kronieken - in het Hebreeuws staat er: 'de woorden der dagen', ook te vertalen als: 'de daden der dagen' - was een boek waarin 's lands geschiedenissen en waren opgetekend. Daaruit laat de coning zich voorlezen. Hij hoort dan dat er vijf jaar geleden een samenzwering is ontdekt (vers 2). Twee van zijn kamerlingen of hovelingen uit de dorpelwachters, Bigthána en Theres, waren vertoornd op hem en hadden hem willen doden, maar Mórdechai had die samenzwering bijtijds ontdekt en het via zijn nicht Esther aan de koning doorgegeven (Esther 2:21). Zijn bericht bleek waar te zijn. Daarom waren die twee aan de galg gehangen.
Nu Ahasvéros na vijf jaar deze geschiedenis opnieuw hoort, vraagt hij: Wat eer en verhoging is Mórdechai hierover gedaan?, waarop de jongelingen des konings, zijn dienaars, antwoorden: Aan hem is niets gedaan (vers 3). De koning wil hem alsnog hiervoor belonen. Tegelijkertijd, nog voordat Ahasvéros zelf een passende beloning heeft kunnen bedenken, verneemt hij dat er - vroeg in de morgen - iemand is die hem wil spreken. Het is niemand minder dan Haman. Volgens Flavius Josephus een man uit het koninklijke geslacht van de Amalekieten. Maar hoe dan ook, een verklaard vijand van God en van Zijn volk. Deze Haman is gekomen in het buitenvoorhof. Waarom? Wel, het was voor hem gisteren zo'n heerlijke dag geweest: tezamen met de koning had hij bij de koningin mogen eten. Maar toen hij na afloop het paleis uitgegaan was, had hij daar Mórdechai zien zitten. En zoals altijd, had Mórdechai ook deze keer aan Haman geen eer bewezen. Dat had hem opnieuw vergramd. En thuisgekomen, had hij aan zijn vrouw en vrienden verteld tot welk een eer de koning hem verheven had, doch, zo zei hij, dit alles baat mij niet, zo langen tijd als ik den Jood Mórdechai zie zitten in de poort des konings (Esther 5:13). Zijn vrouw en vrienden hadden hem toen de raad geven om een hoge galg voor Mórdechai op te richten. Dat advies had hij opgevolgd en nu komt hij tot de koning om toestemming te vragen om Mórdechai daaraan te hangen. Door de Goddelijke voorzienigheid komt hij precies binnen op het moment dat de koning zoekt naar een middel om Mórdechai wel te doen. De koning vraagt dan ook aan Haman: Wat zal men met dien man doen, tot wiens eer de koning een welbehagen heeft? En Haman, die dit op zichzelf betrekt, antwoordt hem: Den man tot wiens eer de koning een welbehagen heeft, zal men het koninklijke kleed brengen dat de koning pleegt aan te trekken, en het paard waarop de koning pleegt te rijden, en dat de koninklijke kroon op zijn hoofd gezet worde. En men zal dat kleed en dat paard geven in de hand van een uit de vorsten des konings, van de grootste heren, en men zal het dien man aantrekken tot wiens eer de koning een welbehagen heeft; en men zal hem op dat paard doen rijden door de straten der stad, en men zal voor hem roepen: Alzo zal men dien man doen tot wiens eer de koning een welbehagen heeft (vers 6-9). Maar dan geeft de koning hem de opdracht om dit alles aan Mórdechai te doen. Hij moet hem doen rijden door de straten der stad en voor hem uitlopen en roepen: Alzo zal men dien man doen tot wiens eer de koning een welbehagen heeft (vers 11). Na afloop wordt Haman voortgedreven naar zijn huis, treurig en met bedekten hoofde (vers 12). Aanbiddelijke weg van Gods voorzienigheid! Haman, de verhoogde, wordt vernederd, en Mórdechai, die naar de boze zin van Haman vernederd moest worden, wordt verhoogd. Zo wordt satans list verbroken en Gods raad volvoerd.
De koning lag in de nacht wakker en de kronieken werden hem voorgelezen. Ligt u ook wel eens wakker? Wakker van zorgen over uzelf, uw gezin, de kerk, dit volk of dit land? Wakker dat u onbekeerd bent? God brengt Zijn van eeuwigheid verkoren Kerk ook in een nacht. In een nacht waarin ze niet kunnen slapen. Als dat gebeuren mag, gaat de Heere u als het ware 'voorlezen'. Wat gaat de Heere u dan 'voorlezen'? Wel, uw eigen leven, uw levensboek, en dat bij het licht van Zijn Woord, Wet en Getuigenis. 0, dan gaan de boeken open! Ook het boek van uw geweten. Dan gaat uw geweten spreken en wordt uw leven één zwarte bladzijde, zwart van zonden. Dan gaat alles u veroordelen. Ja, als de Heere doorgaat met spreken in de nacht van uw 'verlorenheid', dan wordt u teruggebracht naar het Paradijs. Daar zijn wij eens goed en volmaakt uit de hand van onze Schepper voortgekomen. Als een pronkjuweel gesteld op aarde. Maar de mens heeft het niet goedgedacht God in erkentenis te houden. Hij is in hoogmoed moed- en vrijwillig van God afgevallen. Toen had God Adam en in hem het gehele menselijke geslacht kunnen verdoemen. Maar het heeft God behaagd om naar Zijn eeuwig voornemen een volk in de tijd te roepen dat eeuwig in Zijn gunst en gemeenschap zal mogen delen. Tot op deze dag en ure heeft God de wereld daarom nog gelaten, want er moeten er nog toegebracht worden; het getal is nog niet vol.
Geliefden, als een mens nu eens werkelijk gaat zien hoe hij in Adam gevallen is en daarom rechtvaardig de eeuwige dood verdiend heeft, en dat hij nochtans tot hiertoe door God bewaard is, dan komt bij zo'n mens ook deze vraag naar voren: 'Wat eer en verhoging heb ik de Heere hiervoor gedaan?' Dan zal het antwoord zijn: 'Niets, dan alleen die God verlaten, niet gezocht en in vergetenis gesteld.' Israël heeft zijn Maker vergeten. Een mens bij ontdekkend licht is een wegloper, een albederver. Dan neemt hij zichzelf waar als een eenzame koning die zit op de troon. In zijn eigen hart en leven een eenzame vorst, die zelf God en koning wilde zijn en God niet als Koning wenst.
Als zo eens ons leven wordt gelezen in het licht van Gods Wet, als zo eens het licht op ons leven valt en een mens met God van doen krijgt, hij met een levend Godsgemis over de wereld gaat, ach, wat gaat hij dan doen? Dan gaat hij eerst nog proberen zelf een antwoord te geven, nog proberen om zelf God door zijn werken eer en verhoging toe te brengen. Dan gaat hij zich begeven in de weg der geboden, zijn leven inrichten naar de eis van Gods Woord. Dan wordt hij een vroom en ernstig mens. En dan kan een mens voor zijn eigen gevoel al heel wat stapjes gezet hebben op de weg naar de hemel. Tot op het ogenblik echter dat de Heere laat zien dat al zijn eigengerechtigheden in Zijn ogen maar een wegwerpelijk kleed zijn en dat de schuld nog openstaat, een schuld die reikt van de aarde tot aan de hemel.
Geliefden, er is dan nog niets opgelost, hij is een groot zondaar, en dan God te moeten en niet te kunnen ontmoeten. Wat brengt de mens dan allemaal niet aan om toch God tevreden te stellen. Hij kan komen met zijn uitreddingen, met de verandering in zijn leven, met de keuzes die er zijn gemaakt, met de ervaringen van zijn eigen verdoemelijke staat. Hij heeft wel eens een ontsluiting gehad in het Woord Gods, wel eens iets mogen zien van de liefde Gods in Christus en Zijn gewilligheid. Dat alles zal hij als een betaalmiddel voorhouden, maar het wordt een voor een afgekeurd. 0, wat gaat hij dan nog meer doen? Want hij geeft het niet op! Dan gaat hij proberen met God schikkingen te treffen. Dan gaat hij onderhandelen. Hij gaat Hem zijn armoede voorhouden, zijn verdoemelijkheid voorhouden. Hij gaat proberen God tot genade te bewegen.
Geliefden, zo blijft de mens werken, totdat hem alles uit handen geslagen wordt. Zalig dat ogenblik als alles afgekeurd wordt, de mens uit zijn eigen werk gezet wordt, om nu alleen nog maar te kunnen vallen in de handen van de levende God en het rechtvaardig te keuren om voor eeuwig verloren te moeten gaan. Zalig de ziel die zich daarvoor overkrijgt, om onder het recht van God het hoofd te buigen. Als de vierschaar wordt gespannen en hij het gaat beleven dat God van Zijn recht geen afstand kan doen, en dus naar recht de eeuwige dood verdiend te hebben, 0, dan wordt hij op die plek gebracht dat God nu alles met hem mag doen. "Zijt Gij met mijn doem gediend, zoek Uw eer, ik heb het verdiend."
Geliefden, het is daar dat Hij komt voor Zijn kerk, springende op de bergen, huppelende op de heuvelen (Hoogl. 2:8). Het is daar dat Sions schuldovernemende Borg geschonken wordt in het hart van zo een die met alles de dood in moest; verloren gaan, maar dat wordt door God niet toegestaan. Geschonken vanachter het recht een Borg voor de schuld, Die in de ziel inkomt. Dan gaat de Heere spreken over Zijn boek. Dat boek van Zijn eeuwig welbehagen. Van Hem Die van eeuwigheid Zijn Kerk bemint en verkoren heeft in de stilte der nooit begonnen eeuwigheid, in de raad des vredes. Daar is het besluit gevallen: Dit volk heb Ik Mij geformeerd, zij zullen Mijn lof vertellen (Jes. 43:21). Daar heeft de Borg Zich bereid verklaard de schuld op Zich te nemen en te verzoenen met Zijn eigen bloed. 0, in dat eeuwig voornemen Gods, in dat boek van Gods welbehagen, in dat boek des levens, ligt de vastheid, de grond van het zalig worden. Op grond daarvan alleen is het mogelijk dat mensen voor een eeuwige nacht van rampzaligheid bewaard worden en straks de grote morgen mogen binnengaan, om daar eeuwig God toe te vallen en Hem de eer en verhoging te geven. Hem Die het zo eeuwig waard is, geloofd, gediend en gevreesd te worden.
Dezulken die een Borg geschonken gekregen hebben, worden geen grote Christenen. 0 nee, die leren steeds meer te sterven aan alles wat geen God en Christus is, om dan als een arme, uitgeschudde zondaar de levensreis te beëindigen en in God thuis te komen. Dat is een wonder, mensen, een eeuwig wonder! Bent u zo wel eens onderwezen? Zijn die boeken voor u wel eens opengegaan? Ach, onbekeerde medereizigers, die nog voor eigen rekening voortreizen, u bent op weg naar de dag dat de boeken zullen opengaan, de boeken van de wet des Heeren en van uw eigen geweten en uw eigen leven. Alles zal u dan in het aangezicht vliegen, maar dan geen Borg meer, dan geen genade meer. Dan zult u afreizen naar een eeuwige nacht. Kunt u nu dan nog rustig slapen, terwijl u met God niet verzoend bent? 0, dat u heilig ongerust mocht worden en meer en meer uit uzelf uitgedreven mocht worden, om in Hem, in Christus, uw toevlucht te leren zoeken.
In onze tekst lezen we dat de koning zich liet voorlezen uit het boek der gedachtenissen, de kronieken. Leest u ook nog in 's lands historieblaän? Het is opmerkelijk dat ds. Jacobus Fruytier in Sions worstelingen als een van de vier redenen waarom men in zijn tijd - we schrijven dan 1713 - zoveel genegenheid vertoonde tot allerlei dwalingen, opgeeft dat vele Nederlanders ontbloot zijn "van een geschiedkundige kennis der gebeurtenissen van ons vaderland". En elders zegt hij in de eerste samenspraak dat het "iets onvergeeflijks in de Nederlanders" is, "dat zij die historiën niet meer lezen en die hun kinderen verhalen. Zo dit meer geschiedde, men zou in Nederland meer liefde tonen voor de waarheid, die getrouwer bewaren en verdedigen en zo verlangend niet zijn naar wat vreemds dat het oor wat streelt, doch de ziel niet voedt." Daarom ook achtte ds. Fruytier het van groot belang dat eenieder boeken als De wonderen des Allerhoogsten van ds. Abraham van de Velde en Twist des Heeren met Zijn wijngaard van ds. Hermannus Witsius in zijn bezit heeft. We kunnen daar Sions Worstelingen van ds. Fruytier aan toevoegen. Omdat men de geschiedenissen van ons vaderland niet meer leest, weet men niet meer van de grote daden Gods onder ons betoond en betuigd. Geliefden, dan weet men ook niet meer hoe de Heere eeuwen geleden hier Zijn Woord heeft gebracht, waarheid en Godsvrucht geschonken heeft en ons langs wonderlijke wegen vrijheid gegeven heeft opdat de waarheid hier in het openbaar weer een mond zou hebben. Dan weet men ook niet hoe Hij op een wonderlijke wijze als een schutsmuur rondom de kerk, rondom waarheid en Godsvrucht, de Nederlandse staat heeft doen ontstaan, vastgemaakt in de nadere Unie van Utrecht, en ook langs wonderlijke wegen doen voortbestaan. Maar dan komt de vraag tot ons: Wat eer en verhoging hebben wij de Heere hierover gedaan? Helaas is Nederlands antwoord geweest - geve de Heere dit recht te mogen zien! - : Wijk van ons, want aan de kennis Uwer wegen hebben wij geen lust (Job 21:14b). Nederland heeft zijn Maker verlaten, heeft Hem vergeten. De waarheid verlaten en de leugen geloofd. De leer van vrije genade verkwanseld. Sion is overgebleven als een nachthutje in den komkommerhof (Jes. 1:8) en den aarden flessen gelijk gerekend (Klaagl. 4:2). 0, het mocht ons nog eens wakker doen liggen! Doen bukken en buigen in de schuld voor God.

Wij hebben God op 't hoogst misdaan;
Wij zijn van 't hei/spoor afgegaan;
Ja, wij en onze vaad'ren tevens,
Verzuimend alle trouwen plicht,
Vergramden God, den God des levens,
Die zoveel wond'ren had verricht.
(Ps. 106:4)

In plaats van Godsvrucht heerst er nu in ons land grote goddeloosheid. Moord en doodslag. Moord op het ongeboren leven, op het oude leven, op het in onze ogen misvormde leven. Nederland is tevens een hol van vermaak, ontucht en overspel geworden. Zedelijke grenzen zijn er bijna niet meer. De mens is zichzelf tot norm, de autonome mens, de mens die zijn handen uitstrekt naar alles wat God verboden heeft. Bij de moderne mens is niets meer heilig en dus ook niets meer veilig. Omdat hij van God en eeuwigheid niet meer weet, kent hij alleen maar een vleselijk leven van wellust en stofaanbidding, van materialisme zonder enige beperking. Hoe algemeen is dit in ons land geworden. Wij hebben de Springader des levenden waters verlaten en onszelf gebroken bakken uitgehouwen, die geen water houden. Dat is ons antwoord, geliefden, op al Gods gunsten en weldaden, ons rijkelijk betoond. Al het kostelijke haast verkwanseld, meegegaan met de geest van de tijd, ontrouw aan Zijn Woord, ondanks dat God door Zijn Woord ons waarschuwt: Wie God verlaat, heeft smart op smart te vrezen (Ps. 32:5 ber.). 0, als dit alles eens in waarheid op onze ziel zou gaan drukken, dan zou er nog maar één schreeuw overblijven (Ps. 79:4 ber.):

Verzoen de zware schuld,
Die ons met schrik vervult;
Bewijs ons eens genade.

Ds. WJ. Teunissen

Overgenomen uit "In het Spoor", 33e jaargang No.5, oktober 2009