"Want die tot God komt, moet geloven, dat Hij is, en een Beloner is dergenen, die Hem zoeken." (Hebr. 11:6)
Wat is dat: tot God komen? Dat doet men met zijn hart. God is alomtegenwoordig; de mens is echter
ver van God. Als hij in zijn zonden blijft, dan blijft hij met zijn hart zo ver van God als aarde
en hemel van elkaar zijn verwijderd. Maar als iemand zonde heeft en de zonde is hem van harte leed,
als iemand in nood is, als de dood komt, dan moet men tot God komen.
Hoe moet hij dan dit geloven? Alle mensen geloven toch dat God is?! Nee, dat gelooft bepaald niet
de mens die een vleselijk evangelie aanhangt. En die daar met offers aan komt dragen, gelooft het
ook niet.
God spreekt: Er zij licht! En het licht is er. God gebiedt en het staat er. God spreekt, en er is
een ademtocht in de mens gevaren. God trekt Zijn Geest in, en de mensen worden weer tot stof.
Alles vergaat tot stof. Wij zien Hem niet met onze natuurlijke ogen. Wij kunnen Hem niet tasten
met onze handen. Hij is God boven in de hemel en God op de aarde. God in het keldergat en God in
het zolderkamertje.
Wat wil het dan zeggen dat God is en leeft? Ik kan niet onder woorden brengen wat het zeggen wil,
maar als het geloofd wordt, al is het nog zo gebrekkig, dan snel ik de kamer van mijn Vader
binnen en roep uit: "Vader, Vader, de slang, de slang!" Acht, hoe kan soms vreselijke ellende
ons neerdrukken, dat wij in ons gemoed aan Gods waarheid twijfelen. Het miniemste geloof dat God
is, zij aanwezig, en zie: het ijzer blijft drijven en het hout zinkt weg.
Al zou men neergeslingerd zijn in de afgrond, Hij haalt u uit de afgrond op. Al wordt er ook
gekermd: Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten, Eén is er die dit aan het kruis op de
heuvel Golgotha heeft uitgeschreeuwd, opdat wij in alle eeuwigheid niet van God verlaten zouden
worden.
Alle mensen willen tot God komen, ieder op zijn manier. De joden wilden ook naar God toe. Maar wie
tot God komt, moet niet komen met offers, maar moet geloven dat God is.
Om te geloven dat God is, daar is niets voor nodig en toch is er alles voor nodig. Want de nood
is er, de zonden zijn er, de dood is er, het zichtbare is er, en alles roept uit: God is er niet.
Men ziet Hem immers ook niet.
Wij houden helaas onszelf voor levend. Zonde, duivel en dood houden wij ook voor levend, voor
iets dat bestaat. Maar God, de Heere... Is Hij, leeft Hij? Ja, Hij is en leeft.
Maar Hij is heilig en ik ben een doemwaardig zondaar. Hij is Geest en ik ben vlees. Wat kan ik dan
anders van Hem denken dan dat Hij een verterend vuur is, omringd door donderstralen en bliksemen?
Zal dan zulk een stofje als ik ben tot God komen?
De theologie van de duivel wil ons verre houden van God, maar God ís. En zoals Hij is, zo openbaart
Hij Zich bij Zijn kinderen. Gebetene door de slang, zie niet op de slang die u beet. Dan bent u
een kind des doods. Zie op de Zoon, opdat gij leven en zaligheid moogt hebben.
Men moet geloven, daar komt het op aan. En dan wordt men geleid en gebracht door de Heilige Geest,
om tot God te komen zoals men is.