Was Graham aan 't vervolgen,
Van 's Heeren volk en kerk,
Te meer hij was verbolgen,
Te meer blonk uit Gods werk.
Het werk van God, Die eenmaal zei:
'Ik zal u niet begeven,
En wie volhardt tot 't eind in Mij,
De kroon wordt dien gegeven'.
De Wigtownbaai in Solways strand,
Zou op dien dag aanschouwen,
Dat 's Heeren volk in Zijne hand,
Niet in Zijn werk verflauwen.
De zee was laag, het strand lag droog,
Toen Graham aan kwam rijden;
Zij waren wreed, meedogenloos,
Graham en Grierson beiden.
Grierson de vervolger gaf bevel,
Twee staken op de oever te zetten,
Gedreven door de machten der hel,
Kon geen mens hun aanslag beletten.
Twee gevang'nen werden aangebracht,
En aan de staken gebonden;
Men hoorde van haar geen zucht of klacht,
Zij waren door Gods liefde verslonden.
Een oude weeuw en een meisje nog jong,
Met de ogen naar boven geslagen,
Om van de Heere met hart en tong,
Hulp en ondersteuning te vragen.
Te midden van de wassende zee,
Hoorde men de jonge maagd zingen:
'0 God, voer mijn ziel in veilige ree,
Ik zie vijanden mij omringen'.
De oude vrouw gaf het eerst de geest,
Overstelpt door de bruisende golven.
'En zeg eens, wat denkt gij nu wel van haar?',
Zo riepen de bloeddorstige wolven.
'Wat ik van haar denk?', sprak zij zonder zorg,
'Deez' heilige is nu reeds boven;
In haar zag ik het beeld van mijn lijdende Borg;
Straks zullen wij Hem samen loven'.
Steeds hoger wies de vloed, het water rees,
De tere maagd was jong, het leven zoet,
En haar vervolgers sterk; vervulde vrees,
Welhaast niet 't angstvallige gemoed?
o neen! Zij koos te lijden voor haar Heer',
En boven 't geruis der golven kon men horen:
'Gedenk de zonden mijner jonkheid toch niet meer;
o Heere, mijn God!, verleen mij gunstig' oren'.
Een enkele golf sloeg over 't hoofd, de stem werd stil.
Nog durfden romes bitt're knechten,
Dit lijdend schaap dat leed naar 's Heeren wil,
Met schamp'ren euvelmoed bevechten.
'Zweer af 't geloof', zo riepen zij verwoed.
Zij hief haar ogen op, reeds door de dood geraakt,
'Verloochenen mijn Borg? Dat is wat God verhoed',
Mijn dierb'ren Borg naar Wien mijn ziele haakt'.
"k Ben een van Jezus' kleinen, ik bid u laat mij gaan'.
Dat deden zij, haar ziel ontvlood hun handen;
Zij was aan 's vijands macht reeds eeuwiglijk ontgaan,
Verlost van druk, van 't vlees en aardse banden.
En zie nu ook het dierb're woord vervuld,
Dat tot gedachtenis van haar nog wordt gesproken;
Dat hier tot zeg'ning is haar naam en haar geduld,
Waannee zij 's vijands macht zo glansrijk heeft verbroken.
Zo vele eeuwen na deez' daad van haar geloof,
Wordt 's Heeren Naam daardoor op 't hoogst geprezen.
Die zwakken krachten geeft, al schijnen zij ten roof,
Aan 's vijands macht, die eindelijk zal sneven.
Bron: De Banier van 19 november 1929