Vreemdeling

„Ik ben een vreemdeling op de aarde.” Psalm 119:19a

Voor niemand zijn deze woorden zo waar geweest als voor Christus. Hij woonde in de eeuwigheid bij Zijn Vader. Dat was Zijn thuis, en is het altijd gebleven, volkomen. In de eeuwigheid is de volzaligheid van de drie­enige God. Daar had Hij de heerlijke liefdesgemeenschap met Zijn Vader en Zijn Geest. Daar was de taal zo anders, de omgeving zo anders, daar waren de gewoonten zo anders. Zo heerlijk, zo vol en rijk, zo zalig.
Vrijwillig verliet Hij echter de hemelse heerlijkheid om naar deze aarde te komen, als Borg, als Middelaar voor een verloren, verdoemeniswaardige Kerk. Daar had Hij in de raad des vredes volkomen mee ingestemd. Hij zou Zijn thuis verlaten. En dat was een zeer diepe vernedering voor de Zoon van God. Dat zou Zijn smart vermeerderen. Meer dan dertig jaar met Zijn reine, heilige ziel en lichaam over de aarde gegaan onder de toorn Gods.
Elke ademhaling hier op aarde heeft Hij de pestwalm van de ongerechtigheid geroken. Overal kwam de doodslucht der zonde Hem tegemoet. Elk woord dat tot Hem gesproken werd, moet een striem in Zijn gezicht zijn geweest. Elke dag geconfronteerd met de zonde in al zijn ontzettende uitingen. Smart en beproeving zonder mate hebben Hem naar lichaam en ziel willen verteren. De Naam Zijns Vaders werd op een gruwelijke wijze onteerd. De Geest bedroefd en gelasterd. Zijn waardigheid beledigd, Zijn onderwijs veracht, Zijn Evangelie verworpen. Hier ontmoette Hij haat, vijandschap, bitterheid. Hier werd Hij bespot, bespuwd, geslagen en aan het kruis genageld.
Hoe zal Hij Zich een vreemdeling op deze aarde gevoeld hebben. „De vossen hebben holen, en de vogelen des hemels nesten; maar de Zoon des mensen heeft niet waar Hij het hoofd nederlegge.” Dit was Zijn thuis niet. En toch moest Hij hier zijn. Om de toorn Gods weg te dragen. De schuld te betalen en de straf te ondergaan. De wet Gods te vervullen. Hij was in de diepste zin wel in deze wereld, maar niet van deze wereld. En Hij was het als Borg voor allen Die Hem van de Vader gegeven waren.
Zou het voor één die door de genade Gods wederom geboren is anders zijn? Voor één aan wie Christus geopenbaard is, en verklaard? Voor één die zich door genade in het volle bewustzijn het eigendom van Hem mag weten, op rechtsgronden? Zou het voor één die mag weten met de drie-enige God verzoend te zijn, anders zijn? De vreemdelingschap, bedoel ik? Ja, zo bedroevend vaak en veel anders. Dat is menigmaal hun smart. Dat is hun klacht in de binnenkamer.
Want ze hebben buiten Christus nog zo veel vermaak in deze wereld. Zitten nog zo vreselijk vast aan de dingen van deze wereld. Waar of niet? Maar in Hem zijn ze toch ook vreemdelingen op aarde? In de toerekening wel, ja. Wonder van almachtige genade! En toch niet alleen in de toerekening. Ook wanneer het geloof in beoefening mag zijn (klein geloof of groot geloof, zwak of sterk), kunnen ze zich hier ten diepste niet thuis voelen. Hier is geen volle rust, geen blijvende vrede. Hier heerst de zonde nog zo veel, vanbinnen en vanbuiten, hier gaat de satan rond, hier blijft de wereld zo ons verdorven vlees strelen.
Hier moet de strijdende Kerk zo vaak de gemeenschap met God in Christus missen. Voor zover Christus’ beeld in het hart hersteld wordt, zover zijn ze vreemdeling. En dat is vleeskruisigend en zondedodend. Dat is Godverheerlijkend en zielzaligend. Vandaar die voortdurende verzuchting: „Maak ons toch, lieve Heere, uit genade, Uw beeld gelijk.”

ds. D.C. Flapper, Oldebroek

overgenomen uit het Reformatorisch Dagblad van 8/10/2010.