Tijdgelovige

Laat nu het krom en verdraaid geslacht van de waan- en tijdgelovigen zich ook al weer vermaken met dit artikel, en laten zij hun ellendig gepleisterd geloof daaromtrent gedurig te werk stellen, totdat zij zullen achten, nu vast genoeg te wonen binnen Gods muren, gelijk als de berg Sion die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid, Ps. 125:1, het is toch evenwel zeker, dat zij met al hun gaven en met al hun gewoel nooit verder zullen geraken, dan slechts in de algemene en buitenste voorhof van de Kerk. Nimmer treden zij binnen in het ware heiligdom, waar de Priesters des Heeren Hem aanbidden in Geest en waarheid, Joh. 4:24. Gelijk hun verdwijnend en ongeworteld geloof hen niet waarlijk kan inlijven in de Heere Christus, Die het hoofd is, zo kan het hen ook geenszins in die heilige algemene Christelijke Kerk, die Zijn Lichaam is. Wat valse troost zij hier schoon ook scheppen mogen uit de bron van hun bedrieglijke inbeelding, zal de vrede Gods toch nimmermeer heersen in hun harten, tot welke zij ook geroepen zouden zijn in één lichaam, Kol. 3:15. Indien wij op de zaak letten dan zullen wij bemerken, dat er bijzonder drie dingen zijn, die hen van de oprechte leden van Christus Kerk altijd ver genoeg zullen onderscheiden, indien al niet voor het aangezicht van de alziende God, voor Wien zich geen huichelaar kan versteken, al verborg hij zich ook in het onderste van de hel, Ps. 139:8.

Zij zijn niet meer dan dode lichamen van de gemeente, hoewel zij ook de naam mogen hebben dat zij leven, Openb. 3:1. Gelijk de dode lichamen, die verrotten in het graf, krielen van levende maden en wormen, en toch zonder enig leven zijn, zo krielen de geveinsden inwendig ook van vleselijke lusten en begeerlijkheden, waarin zij altijd leven. Zij kennen geen ander leven dan het leven des doods, want zij leven alleen uit en voor zichzelf. Maar nooit zijn zij door de Geest gekomen tot de ware opstanding in Christus, opdat zij niet meer zichzelf zouden leven, maar Dien Die voor hen gestorven en opgewekt is, 2 Kor. 5:15. Laten deze dorre beenderen ook nog zo veel schijn van geestelijke en levendige werkzaamheid vertonen, nooit was het genadeleven van Christus de ware grond en wortel van hun leven, maar enkel enige algemene gaven van een levendigmakende Geest, waardoor zij wel de mensen van buiten rechtvaardig schijnen, maar van binnen vol geveinsdheid en ongerechtigheid zijn, Matth. 23:28. Dit is het beste leven van de dode geveinsden.

Ook staan zij geenszins in die nauwe, hartgrondige verbintenis aan de ware Kerk van Christus, waarin de oprechte gelovigen staan door de Heilige Geest, om al hun bijzondere voordelen ten dienste van dezelve gewillig op te offeren, en alles wat zij vermogen, tot hun bescherming en opbouwing geheel aan te leggen. De geveinsden waren nooit echte kinderen van deze moeder, de vrouw, die de mannelijke zoon heeft gebaard, Openb. 12:1-5. Zij zijn enkel bastaarden, en gelijk de afstammelingen van Ismaël en Edom, of zij schoon ook in de schoot van die heilige moeder mogen opgevoed zijn. Hoedanige ijver zij dan ook mogen hebben voor de Kerk, dezelve spruit toch niet uit een rechtgeaarde kinderliefde, maar enkel uit de grond van hun eigen belang. Het ware geestelijke belang van de Kerk en van hun arme bedrukte leden weegt hun zo zwaar nooit op het hart, dat zij over hun tegenspoedig lot alzo grotelijks ontsteld zouden zijn, als Nehemia, en ook voor het aangezicht van de God des hemels zouden wenen en rouw bedrijven, en vasten en bidden, gelijk als hij deed, Neh. 1:3, 4. Laat het deze schoonsprekende mensen alleen maar voorspoedig gaan, naar hun begeerte, dan zullen zij over Jozefs verbreking niet veel treurige dagen en slapeloze nachten doorbrengen. Immers de Kerk kan op hen geen vaste staat maken, en ofschoon zij ook al licht enige uitwendige diensten van hen mag trekken, zo heeft zij toch geen bijzonder voordeel te wachten van hun verborgen gebeden en vasten en vernederingen voor de Heere, want een huichelaar behartigt dat werk maar harteloos en sleurachtig en hij wordt het ook snel moe. Hij wil altijd liever over de bedroefde staat van de Kerk een breed gesprek voeren, dan dat hij er klagelijk over kermen en wenen zou. Indien ook de heerlijkheid des Heeren mocht wijken van Israël, en dat er een Icabod geboren mocht worden, hij zal zich het zo bang en smartelijk zich niet aantrekken, als die huisvrouw van Pinehas deed, 1 Sam. 4:19-22.

Eindelijk zullen al degenen, die waarlijk meer niet zijn dan blote tijdgelovigen, ook geen vaste en bestendige lidmaten van de Christelijke Kerk blijven. Hoewel zij ook voor enige tijd een grote naam en opgang mochten maken in de Kerk, en met hun schone deugden en gaven in hun standplaatsen als heldere lichten daarin mochten schijnen, zo zullen zij toch gelijk de zon eens ondergaan, wanneer zij lang genoeg met glans en luister zullen geschenen hebben, en als de droevige avondstond en de donkere nacht van hun eeuwige ellenden, nu zullen aankomen. Het is toch ook waarachtig van al degenen, die met een huichelachtig hart in de Christelijke Kerk verkeren, hetgeen Job zegt van de goddelozen: Zij zijn onder de wederstrevers des lichts, zij kennen Zijn wegen niet, en zij blijven niet op Zijn paden, Job 24:13. Indien zij hier in dit leven al niet mochten afvallig worden, Hebr. 6:6, en het alzo zelf aan anderen openbaar mochten maken, dat zij altijd maar dode en verrotte leden der Kerk zijn geweest, waterloze wolken, die van de winden omgedreven worden, zij zijn gelijk als bomen in 't afgaan van de herfst, onvruchtbaar, tweemaal verstorven en ontworteld, Judas vs. 12, zo zal toch evenwel hun ongelukkig sterfuur eens aankomen, waarin zij van de vergadering der heiligen voor eeuwig zullen gescheiden worden. Helaas, dan zullen de verworpen geveinsden immers haastig uit de Kerk naar de hel gaan, waar de algemene grote vergadering is van het gehele geslacht der huichelaren, welker heerlijk sieraad een afvallende bloem is, Jes. 28:1. Wat een deerniswaardige staat is het niet, zolang buiten aan de Ark der Christenkerk vast te hangen, totdat men eindelijk door de winden en golven van Gods grimmige toorn daarvan afgeslagen wordt!

Uit "Toetsteen der ware en valse genade, HC Vraag 54, Th. van der Groe"