Psalm 1:2: "Maar zijn lust; is in des Heeren Wet, en hij
overdenkt Zijne "Wet dag en nacht"
In het tweede vers noemt hij niet maar eenvoudig weigelukzalig,
die God vreezen (gelijk hij elders doet), maar hij omschrijft de
vroomheid nauwkeurig door onderzoek van de Wet: waardoor wij leeren,
dat God niet anders behoorlijk gediend wordt, dan wanneer men Zijn
woord gehoorzaamt. De godsdienst moet derhalve niet naar ieders vrijen
wil uitgedacht worden, maar de regel der vroomheid moet uit het Woord
Gods genomen worden. Dat hier alleen van de Wet gesproken wordt,
moet niet zóó opgevat worden, alsof geen plaats gelaten werd voor het
overige der Schrift: maar veeleer aldus, dat naardien de geheele Schrift
niets anders was dan verklaring der Wet, het lichaam onder zijn hoofd
begrepen is. De Profeet beveelt dus de Wet, met wat daarbij behoort, aan:
anders toch zou hij niet zich voorgenomen hebben, gelijk wij juist gezegd
hebben, de geloovigen op te wekken om ook de Psalmen te lezen. Wat nu
aangaat, dat hij in de eerste plaats eischt, dat de lust der geloovigen zij in
de Wet des Heeren, zoo laat ons uit deze woorden leeren, dat door God
een gedwongen of slaafsche dienst volstrekt niet goedgekeurd wordt; en
dat geen anderen geschikte
leerlingen der Wet zijn, dan die met een blij hart tot haar komen, en die
haar leer zoo bekoort, dat zij niets beter of zoeter achten dan in haar
vooruit te komen. Uit deze liefde tot de Wet vloeit voort hare ijverige
bepeinzing, welke de Profeet daar dadelijk bijvoegt. Want het kan niet
anders, of wie met ware liefde jegens haar zijn aangedaan, oefenen zich
ijverig in haar.
Mattheus 5:19: "Zo wie dan een van deze minste geboden zal ontbonden…."
Zoo wie derhalve. Hier spreekt Christus kennelijk van den
regel des levens of de Tien Geboden, naar wier voorschriften alle
kinderen Gods hun leven behooren in te richten. Daarom zegt Hij
dat zij, die hunne leerlingen niet onder de gehoorzaamheid der Wet
houden, valsche en verkeerde leeraars zijn; en dat zij, die het gezag
van het minste deel der Wet ontzenuwen, niet waardig zijn eene
plaats in de Kerk te beslaan; maar dat zij, die de onderhouding der
Wet zoowel door het voorbeeld huns levens als door hunne
prediking den menschen aanprijzen, vrome en oprechte dienaren
Gods zijn. Als Hij voorts spreekt over de minste geboden der Wet,
schikt Hij zich daarmede naar der menschen manier van spreken;
want hoewel deze geboden allen niet van hetzelfde gewicht zijn,
maar, onderling vergeleken, in gewicht van elkander verschillen,
mogen wij echter niets gering achten dat de hemelsche Wetgever
waardig geacht heeft ons te bevelen. Immers, hoe groote
heiligschennis is het niet iets te verachten, dat uit zijnen heiligen
mond voortgekomen is? Want op die wijze wordt zijne majesteit
aan banden gelegd. Als Christus dan van minste geboden spreekt,
schikt Hij zich naar onze manier van spreken. Als Hij zegt: zal de
minste genaamd worden, maakt Hij een toespeling op wat Hij even
te voren over de geboden gezegd had; de beteekenis is echter
duidelijk, namelijk, dat zij, die de leeringen der Wet, ook maar voor
een tittel, in verachting brengen, als de onwaardigste der menschen
verworpen zullen worden. Het koninkrijk der hemelen wordt
genomen voor de vernieuwing der Kerk of voor den tweeden staat
der Kerk, gelijk deze eertijds reeds begon op te komen door de
prediking van het Evangelie. Alzoo zegt Christus Luk. 7 : 28, dat
hij die de minste is in het rijk Gods, meer is dan Johannes. De
oorzaak van deze manier van spreken is deze, dat God door de hand
zijns Zoons eene nieuwe gedaante aan de wereld geeft en zijn
rijk op vaste grondslagen vestigt. Daarom gebiedt Christus in zijne
Kerk, als deze vernieuwd is, geene andere leeraren toe te laten, dan
die getrouwe uitleggers der Wet zijn en zich bevlijtigen zijne leer
voor vervalsching te bewaren. Men kan echter vragen, of de
ceremoniën, wier onderhouding thans volstrekt niet geëischt
worden mag, ook niet onder de geboden Gods medegerekend
moeten worden? Ik antwoord, dat wij op de meening en het
oogmerk van den Wetgever moeten letten. Want naardien God de
ceremoniën ingesteld heeft, opdat derzelver uitwendig gebruik
tijdelijk, maar hare beteekenis eeuwig zou zijn, verbreekt men de
ceremoniën niet, als men aan hare vervulling vasthoudende, wat er
schaduwachtigs in is ter zijde stelt. Naardien Christus nu al
degenen, die de menschen de Wet leeren verachten, uit zijn rijk
werpt, moeten wij ons verbazen over de uitzinnigheid dergenen, die
zich niet schamen door heiligschennende toegeeflijkheid kwijt te
schelden wat God gestrengelijk blijft eischen, en onder den schijn
van vergefeüjke zonde de gerechtigheid der Wet met voeten te
treden. Daar tegenover moeten wij er op letten, dat Hij den
oprechten en heiligen leeraren lof geeft, omdat zij namelijk niet
alleen met woorden, maar vooral door het voorbeeld van hunnen
wandel de menschen opwekken om de Wet te onderhouden.
Mattheus 5:21: "Gij hebt gehoord, dat…."
Gij hebt gehoord dat gezegd is. Deze zinsnede, en de
anderen die er op volgen, hangt samen met de naast voorgaande;
Christus verklaart hierin breedvoeriger, van stuk tot stuk, hoezeer
de Farizeën de Wet verdraaien en vervalschen, zoodat hunne
gerechtigheid niets anders dan onreinheid is. Zij, die meenen, dat
dit eene [verbetering] der Wet is, als zou Christus zijne discipelen
tot een hoogeren graad van heiligheid opheffen willen, dan voor
Mozes mogelijk was bij een ruw en vleeschelijk volk, dat
nauwelijks bekwaam was de eerste en eenvoudigste beginselen te
leeren, vergissen zich. Evenzoo is het eene zeer ingewortelde
meening geweest, dat het beginsel der gerechtigheid weleer in de
Wet uitgesproken was, maar dat de volkomenheid geleerd wordt
in het Evangelie; en toch is Christus niets minder voornemens
geweest, dan iets van de geboden der Wet te veranderen of te
vernieuwen. Daarin toch heeft God eenmaal den regel des levens
vastgesteld, hetwelk Hem nooit berouwen zal. Aangezien de Wet
echter door valsche uitleggingen verontreinigd en eene onheilige
beteekenis haar aangewreven was, reinigt Christus haar van deze
verkeerdheid en stelt haren waren zin in het licht, van welken de
Joden afgeweken waren. Dat echter de leer der Wet niet slechts
het beginsel des heiligen levens, maar de volkomenheid zelve
voorstelde, blijkt reeds hieruit voldoende, dat zij eene volkomene
liefde tot God en den naasten eischt. Voorts, wie zulk eene liefde
bezit, heeft de hoogste volkomenheid bereikt. Zoo volgt dan
hieruit, dat de Wet, als een regel tot een heilig leven beschouwd,
de menschen tot de volmaaktheid leidt. Daarom noemt
Paulus haar niet zwak in zichzelve, maar in ons vleesch. In dien zij
ons slechts de allereerste beginselen der ware gerechtigheid
voorstelde, zou de verzekering van Mozes ijdel zijn: Hemel en
aarde roep ik tot getuigen, dat ik u heden den weg des levens en
des doods heb aangewezen (Deut. 30 : 19). Zoo ook (Deut. 10 :
12): En nu, Israël, wat eischt uw God van u, dan dat gij Hem
geheellijk aanhangt? Dan zou ook deze belofte ijdel en vergeefsch
zijn: Die deze dingen doet, zal in dezelve leven (Lev. 18 : 5). Dat
Christus nu niets in de voorschriften der Wet heeft willen
verbeteren, blijkt zeer klaar uit andere plaatsen; want hun, die door
hunne goede werken ten leven willen ingaan, beveelt Hij niets
anders dan het onderhouden van de geboden der Wet. Hij zelf, en
zijne Apostelen evenzeer, leiden de geboden om heilig en godzalig
te leven van niets anders af; en voorzeker doen zij God, den Maker
der Wet, groote oneer aan, die zich inbeelden dat in dezelve slechts
oogen, handen en voeten tot een bedriegelijken schijn van goede
werken afgericht worden, maar dat alleen in het Evangelie geleerd
wordt, dat men God van harte moet liefhebben. Laat ons de
dwaling dan laten varen dat hier de gebreken der Wet door
Christus verbeterd worden; want wij moeten Christus niet voor een
nieuwen Wetgever aanzien, die iets aan de eeuwige gerechtigheid
zijns Vaders toevoegt, maar Hem aanhooren als een getrouw
Uitlegger, opdat Wij mogen weten hoedanig de Wet is, waartoe zij
dient, en hoever zij zich uitstrekt. Nu blijft nog over te
onderzoeken, wat Christus in de Farizeen veroordeelt en waarin
zijne uitlegging van hunne verklaringen verschilt. De hoofdzaak
komt hierop neder, dat zij van de geboden der Wet bloot
burgerlijke instellingen gemaakt hadden, zoodat het genoeg zaam
was als men zich van de uiterlijke plichten kweet; daarvan kwam
het, dat men zich vrij rekende van doodslag, als men slechts
niemand met zijne hand gedood had; dat men zich voor rein en
kuisch in Gods schatting hield, als men zijn lichaam door hoererij
maar niet had verontreinigd. Deze ontheiliging
der Wet was onverdragelijk, naardien het geen twijfel toelaat, of
Mozes eischt overal een geestelijken godsdienst, en naardien God,
die de Wet door de hand van Mozes gegeven heeft, krachtens zijn
wezen, niet minder tot de harten dan tot de handen en oogen
gesproken heeft. Christus haalt wel de woorden der Wet aan, maar
Hij schikt zich naar de gewone opvatting van het volk; als zeide
Hij: tot dusver is de letterlijke uitlegging der Wet onder u door de
Schriftgeleerden verbreid, namelijk, dat het genoeg is zoo iemand
zijne handen van doodslag en geweldenarij onthoudt. Ik echter
vermaan u haar veel hooger uit te strekken, en daar de liefde de
vervulling der Wet is, beweer Ik, dat den naaste geweld aangedaan
wordt zoo dikwijls men zich eenigszins minder vriendelijk tegen
hem gedraagt. Het tweede deel van wat Hij zegt: dat hij, die een
mensch doodslaat, strafbaar zal zijn door het gericht, bevestigt wat
ik straks gezegd heb, namelijk, dat Christus er zijn ongenoegen
over te kennen geeft, dat de Wet van God, die gegeven was om de
harten te regeeren, in een burgerlijke instelling veranderd was.
Romeinen 2:21 "Gij, die dan een ander leert, leert uzelven niet.
Gij, die verkondigt, dat men niet moet stelen, steelt zelf."
Hoewel datgene, wat hij dusver
verhaald heeft, zulk een lof en prijs der Joden was, dat zij te
recht daarmee mochten versierd worden, zoo zij ook de versieringen,
die waarachtiger waren, gehad hadden; nochtans dewijl zulks
gelegen was in algemeene gaven, die ook in den goddelooze konden
gevonden worden, en door verkeerd gebruik verdorven worden, zoo
was het niet genoeg tot volkomen heerlijkheid. En het is Paulus
niet genoeg, dat hij hunnen hoogmoed bespot en wederlegt, te
weten, dat zij op dit alleen betrouwden, maar hij wendt het ook tot
hun schande. Want hij is geen kleine schande waardig, die de gaven
Gods, die anders schoon en uitnemend zijn, niet alleen onnut
maakt, maar ook door zijn boosheid verderft en besmet. En hij is
een verkeerd raadsman, die zichzelven geen goeden raad geeft, en
alleen tot eens anders voordeel wijs is. Zoo bewijst hij dan, dat hetgeen,
waarin zij lof en roem zochten, hun tot schande gedijt. Gij,
die verkondigt, dat men niet moet stelen. Het schijnt, dat hij
hier gezien heeft op die plaats in Ps. 50, waar de profeet heeft:
Tot den goddelooze heeft God gezegd: waartoe verhaalt gij mijne
geboden, en neemt mijn verbond in uwen mond, daar gij toch de
wetenschap haat, en mijne woorden achter u geworpen hebt; als gij
eenen dief ziet, gij loopt met hem, en uw deel is met de overspelers.
Gelijk met deze woorden voortijds de Joden berispt
werden, die, op het bloot verstand der wet betrouwende, niet beter
leefden dan alsof zij geen wet gehad hadden, alzoo moeten wij
ook toezien, dat deze woorden heden op ons niet geduid worden.
En voorwaar zij rijmen te veel op sommigen, die roemen van eenige
weinige kennis des Evangelies, die zij hebben, en tot allerlei onreinigheid
zich begeven, evenals of het Evangelie niet een regel des
levens ware. Daarom, opdat wij niet zoo gerustelijk met den Heere
spotten, zoo laat ons gedenken, hoedanig een oordeel over zulke
babbelaars staat te komen, die het Woord Gods alleen met snateren
voordragen.
Galaten 6:14-16: "Maar het zij verre van mij te roemen, anders dan in het kruis
van onzen Heere Jezus Christus, door hetwelk de wereld mij
gekruist is, en ik der wereld. Want in Christus geldt noch besnijdenis iets, noch voorhuid:
maar een nieuw schepsel. En allen, die naar dezen regel wandelen, vrede zij over hen
en barmhartigheid, en over het Israël Gods."
Maar het zij verre. Nu stelt hij de oprechtheid zijns gemoeds
tegen den raad der valsche apostelen, alsof hij zeide: Dezen, opdat
zij niet gedwongen worden eenig kruis te dragen, verzaken het kruis
van Christus, en koopen de gunst der menschen met uw vleesch:
Ja zij triumfeeren over u. Maar mijn triumf en roem is in het kruis
des Zoons Gods. Zoo de Galaten niet ganschelijk van alle verstand
beroofd waren, behoorden zij degenen niet te vervloeken, die zij
alzoo met hun gevaar zagen spelen? Roemen in het kruis van
Christus, is zooveel als in den gekruisten Christus roemen, uitgenomen
dat het meer uitdrukt: want het beduidt dien dood, die vol
schande en oneer, ja zelfs van God vervloekt was. Zoo zegt hij dan,
dat hij roemt in dien dood, waarvoor de menschen huiveren, en
waarvoor zij zich schamen, omdat hij volkomen zaligheid daarin
heeft. Want waar het hoogste goed is, daar is roem. Maar waarom
is hij ook niet elders? Want ofschoon in het kruis van Christus
ons zaligheid gegeven is, wat zullen wij zeggen van de wederopstanding?
Ik antwoord, dat de verlossing en al hare stukken, in het
kruis begrepen worden: maar de wederopstanding van Christus leidt
ons geenszins af van het kruis. Men moet ook aanmerken, dat hij allen
anderen roem verwerpt, niet anders dan een doodelijke schade. God
verbiedt deze pest en deze groote ongeschiktheid: want dit wordt
alom door Paulus beduid met de woorden: Dat zij verre! - Door
hetwelk de wereld. Het Grieksche woord staat twijfelachtig, zoodat
men het alzoowel kan verstaan van Christus als van het kruis;
doch wordt het naar mijn oordeel gevoegelijker verstaan van het
kruis: want daardoor sterven wij der wereld. Maar wat beduidt het
woord wereld? Zonder twijfel wordt het gesteld tegen het nieuwe
schepsel. Zoo dan, al wat met het geestelijk rijk van Christus strijdt,
is wereld, dewijl het tot den ouden mensen behoort: of, om het met
één woord te zeggen, de wereld is als het ware het wit en doel van
den ouden mensch. En hij zegt: Dat de wereld hem gekruist is,
gelijk hij op een andere plaats betuigt, dat hij alles als drek geacht
heeft. Want de kruisiging der wereld is een verachting en verwerping
der wereld. Hij zegt ook erbij: Dat hij der wereld gekruist
i s : waarmede hij beduidt, dat het hem niet moeit, dat hij niet
geacht wordt, en als teniet gemaakt is, dewijl het een doode niet
aangaat, of immers, dat hij door de dooding van den ouden mensch,
de wereld verzaakt heeft. Want dat sommigen het aldus uitleggen:
Zoo de wereld mij als vervloekt en afgesneden acht, zoo verdoem en
vervloek ik ze wederkeerig, dat schijnt mij wat te vreemd van den
zin van Paulus te zijn: doch de lezers mogen oordeelen.
15 Want in Christus geldt noch besnijdenis iets. Dit is de reden
waarom hij der wereld, en de wereld hem gekruist is, te weten,
omdat in Christus, in wien hij geplant is, alleen een nieuw schepsel
geldt. Zoo moeten dan alle andere dingen wijken, ja vergaan.
Ik spreek van dingen, die de vernieuwing des Geestes verhinderen:
dit is het wat hij zegt ook in den Tweeden brief aan de Corinthièrs:
Zoo iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel, dat is, zoo
iemand in het rijk van Christus gerekend wil zijn, die moet door
den Geest Gods vernieuwd zijn: hij moet niet meer zichzelven, noch
der wereld leven, maar moet opgewekt worden tot een nieuw leven.
Waarom hij nu daaruit besluit, dat noch besnijdenis noch voorhuid
iets geldt, is boven gezegd, te weten, omdat de waarheid des Evangelies
alle figuren der wet verslindt en teniet maakt.
16 Allen, die naar dezen regel. Allen, die dezen regel houden,
zegt hij, moeten welvaren en voorspoedig zijn. Deze gelukwensen
is ook een teeken des lofs. Zoo beduidt hij dan dat men behoort
lief te hebben, en gunst te bewijzen, die zulke leer medebrengen,
en daarentegen dat degenen, die daarvan afwijken, niet waardig zijn,
dat men ze hoort. Het woord regel, heeft hij gesteld om een zekere
en gedurige orde te beduiden, waarop alle godzalige dienaars des
Evangelies moeten vaststaan. Want gelijk de bouwmeesters de huizen
die zij timmeren, naar eenen zekeren regel maken, opdat alle deelen
met behoorlijke overeenkoming aan elkander hangen, alzoo stelt hij
den dienaren des Woords een regel, om daardoor de gemeente behoorlijk
en ordelijk op te bouwen. Deze plaats behoort zoowel den
getrouwen en oprechten leeraren, als allen die zich naar hunnen regel
schikken, groote blijmoedigheid te geven, dewijl zij hooren dat zij
door den mond van Paulus van God gezegend worden. Wij hebben
de bliksemen van den paus niet zeer te vreezen, als God ons uit
den hemel vrede en barmhartigheid belooft. Het woord wandelen,
kan zoowel den dienaar als het volk gemeen zijn: hoewel het voornamelijk
den dienaren toekomt. Hij heeft het werkwoord in den toekomenden
tijd gesteld, om volharding te beduiden. Over het Israël
Gods. Hij bespot zijdelings het ijdel roemen der valsche apostelen,
die op het vleeschelijke geslacht van Abraham zich verhoovaardigden.
Zoo maakt hij dan tweeërlei Israël: een vermomd, dat voor
der menschen oogen schijnt, en het ander, Godes. De besnijdenis
was een mombeeld voor de menschen, maar de wedergeboorte was
de waarheid voor God. Eindelijk, hij noemt hen nu het Israël Gods,
die hij boven genoemd heeft kinderen Abrahams door het geloof:
en alzoo omvat hij de geloovigen, die in een gemeente vereenigd
waren, zoowel uit de heidenen als uit de Joden. Daarentegen het
Israël des vleesches roemt alleen op het geslacht en op den naam:
waarvan hij spreekt Rom. 9 : 6.
Efeze 2:20 "Gebouwd op het fundament der apostelen en profeten, welks
opperste hoeksteen Christus is."
Gebouwd op het fundament. Dit is de derde vereering,
waarin ook uitgedrukt wordt, hoe de Efeziërs huisgenooten Gods en
burgers der heiligen geworden zijn, en hoe ook alle anderen zoodanig
worden, te weten, zoo zij in de leer der profeten en apostelen
gefundeerd zijn, waaruit men ook kan oordeelen, welke de
ware en valsche gemeente is, wat voor alles noodig is. Want hoewel
men nergens gevaarlijker in dwaalt, zoo komt men nochtans
zeer lichtelijk daarin te vallen. Geene menschen roemen bijna stouter
van den naam der gemeente, dan die dien naam zich valschelijk
toekennen, wat men hedendaags kan zien. Nu, opdat wij niet
feilen, zoo geeft Paulus ons hier het ware teeken der gemeente
te kennen. Het is zonder twijfel, dat het woord fundament, hier
genomen wordt voor de leer. Want hij noemt niet de patriarchen
of godzalige koningen, maar die alleen, die het leerambt hadden,
en die God gesteld had over de opbouwing zijner gemeente. Zoo
leert dan Paulus, dat het geloof der gemeente op deze leer moet
gefundeerd zijn. Wat zal men dan gevoelen van degenen, die alleen
op menschelijke gedichtselen steunen, en intusschen ons van afwij-_
king beschuldigen, omdat wij de zuivere leer Gods aannemen? Maar
men moet aanmerken, hoe de gemeente gezegd wordt daarop gefundeerd
te zijn: want eigenlijk is Christus het eenige fundament,
dewijl Hij alleen de gansche gemeente ophoudt, en alleen de regel
en mate des geloofs is: maar de gemeente wordt in Christus gefundeerd
door de prediking der leer, waarom de profeten en apostelen
genoemd worden bouwmeesters. Zoo is het dan zooveel alsof
Paulus zeide, dat der profeten en apostelen voornemen niet anders
is geweest, dan de gemeente op Christus te fundeeren. Wij zullen
bevinden dat dit waarachtig is, indien wij ook van Mozes aan willen
beginnen: want Christus zelve is het einde der wet, dezelfde is ook de
inhoud des Evangelies. Zoo moeten wij dan gedachtig zijn, dat wij
nergens anders in moeten rusten, zoo wij onder de geloovigen willen
gerekend worden, en dat wij alle ding naar Hem moeten regelen,
zoo wij behoorlijken voortgang in de Heilige Schrift willen maken.
Desgelijks worden wij ook vermaand, waar het Woord Gods te zoeken,
te weten, bij de profeten en apostelen. En opdat wij ze met elkander
leeren vereenigen, zoo wordt bewezen, dat zij eendrachtig zijn, dat
zij eenerlei fundament hebben, en gemeenschappelijk in het opbouwen
des tempels Gods arbeiden. Want de leer der profeten is daarom
niet overbodig, omdat wij de apostelen tot leeraars hebben: maar
zij doen beiden een en hetzelfde. Dit zeg ik daarom, dat gelijk voortijds
de Marcionieten de profeten uit deze tegenwoordige plaats
hadden uitgewischt, alzoo ook heden sommige onheilige geesten,
die den Marcionieten gelijk zijn, zeggen dat de wet en profeten ons
niet aangaan, omdat het Evangelie een einde aan hen allen gemaakt
heeft. Maar de Heilige Geest betuigt alom, dat Hij alzoo gesproken
heeft door den mond der profeten, dat Hij in hunne geschriften wil
gehoord zijn. En dit dient niet weinig om de autoriteit onzes geloofs
te bevestigen, dat wij zien, dat al de dienstknechten Gods van
den beginne aan tot het einde toe, zoo goed met elkander overeenkomen,
dat hun eendrachtigheid klaarlijk bewijst, dat het een eenig
God is, die in allen spreekt. Zoo moet men dan het begin onzer
religie van de schepping der wereld aan nemen, waarom zoowel de
papisten als de Turken, en alle andere secten tevergeefs roemen
van de oudheid, welke niet anders zijn dan bastaarden der ware en
zuivere religie. De opperste hoeksteen. Degenen, die aan Petrus
deze eer toeschrijven, waar zij zeggen, dat de gemeente in hem gefundeerd
is, zijn zoo onbeschaamd, dat zij ook dit getuigenis misbruiken
tot een bedeksel hunner dwaling: want zij zeggen, dat
Christus genoemd wordt de voornaamste steen onder de andere, en
dat er daarom meer steenen zijn, waarop de gemeente gefundeerd
is. Maar hierop is licht te antwoorden: want de apostelen gebruiken
onderscheidene gelijkenissen, naar de omstandigheid der plaatsen, en
nochtans in e'e'nzelfden zin. Dit blijft vast, dat daar geen ander fundament
kan gelegd worden; daarom wil Paulus hier niet zeggen,
dat Christus alleen een hoek, of een stuk des fundaments is: want
hij zou tegen zichzelven strijden. Wat wil hij dan? Hij wil de Joden
en heidenen in ée'n geestelijk gebouw te zamen voegen. Dezen waren
gelijk twee verscheiden muren, daarom stelt hij Christus midden in
den hoek, opdat Hij ze beiden aan elkander binde. Dit is de grond
dezer gelijkenis. Nochtans verklaart hij daarna genoeg, dat hij niet
alleen een deel van den bouw op Christus wil stellen, als hij zegt,
dat het gansche gebouw in Hem te zamen gevoegd is. Zoo dit
waarachtig is, waar is dan Petrus? Ja, ook als hij in der zendbrief aan
de Corinthiërs, Christus een fundament noemt, zoo verstaat hij daarbij
niet, dat de gemeente in Hem begonnen en in de anderen volmaakt
wordt: maar dewijl hij den dienst der anderen met den zijne vergelijkt,
(want hij moest toch de gemeente der Corinthiërs fundeeren, en die
den bouw laten volbrengen, die na hem kwamen) daarom heeft hij
deze verdeeling gesteld. Zooveel deze tegenwoordige plaats aangaat,
hij leert, dat allen die in Christus te zamen gevoegd, een tempel Gods
zijn. Ten eerste is de samenvoeging noodig, opdat de geloovigen
elkander omvangen, en door onderlinge gemeenschap zich tot elkander
voegen, anders zou het geen getimmerd huis, maar een verwarde
hoop zijn. Maar de voornaamste gelijkmatigheid is in de
eenigheid des geloofs: daarna volgt de vrucht of wasdom. Allen, die
niet alzoo door geloof en liefde zijn vereenigd, dat zij in Christus
voortgang maken, die hebben een onheilig gebouw, dat niets met
den tempel Gods gemeen heeft.
Efeze 5:1 "Zijt dan navolgers Gods. als uitverkoren kinderen"
Zijt dan navolgers Gods. Hij vervolgt diezelfde waarheid, en bevestigt
ze daarmede, dat de kinderen den vader behooren gelijk
te zijn: want hij vermaant dat wij kinderen Gods zijn : en dat wij
daarom behooren zooveel in ons is, Hem in goeddadigheid gelijk te
zijn. Aldus zien wij, dat de volzinnen, die geheel aan elkander hingen,
ten onrechte zijn verscheurd door de verdeeling der hoofdstukken.
Wij zullen dit argument behouden: Dat wij Gods navolgers moeten
zijn, zoo wij zijne kinderen zijn. Want Christus verkondigt ook, dat
wij niet anders Gods kinderen zullen zijn, tenzij wij ook den onwaardigen
goeddoen. Als hij God voorgesteld heeft om na te volgen,
zoo stelt hij ook Christus voor oogen, want deze is ons waarachtig
voorbeeld. Omhelst elkander, zegt hij, met dezelfde liefde,
waarmede Christus ons omhelsd heeft: want wat wij in Christus zien,
dat is ons een waarachtige regel.
Efeze 5:9 "(Want de vrucht des lichts is in alle goedheid, en rechtvaardigheid,
en waarheid.)"
Want de vrucht des lichts. Dit stelt hij hiertusschen, om den
weg te kennen te geven, waarin de kinderen des lichts behooren
te wandelen. Hoewel, hij stelt geen volkomen beschrijving, maar
roert alleen tot een voorbeeld sommige stukken van een heilig en
godzalig leven aan. En als hij het geheel in één hoofdstuk wil vervatten,
zoo roept hij ze tot den wil Gods, alsof hij zeide: Zoo wie
begeert wel en buiten gevaar der dwaling te leven, die voege zich
tot de gehoorzaamheid Gods, en hebbe Gods wil voor een regel:
want dit is eerst de redelijke godsdienst, gelijk hij Rom. 12 : 1 leert,
te leven naar den eenigen regel Gods, achtervolgende dit woord:
Gehoorzaamheid is beter dan offerande. Het is wonder, vanwaar in
vele Grieksche testamenten het woord Geest gekomen is, daar het
bekwamer is te lezen: De vrucht des lichts; hoewel de zin van
Paulus niet veranderd wordt. Want dat blijft altijd, dat de geloovigen
wandelen moeten als in het licht, omdat zij kinderen des lichts
zijn: en dat dit geschiedt, als zij niet leven naar hun eigen goeddunken,
maar zich geheel tot gehoorzaamheid aan God schikken,
en niets aannemen dan op zijn bevel. Bovendien, dat zulke gehoor-
zaamheid bewezen wordt door de vruchten, te weten, door goedheid,
rechtvaardigheid, waarheid en dergelijke.
Filippenzen 2:5: "Dat dit gevoelen zij in u, hetwelk ook in Christus Jezus was"
Die ootmoedigheid, waartoe hij ze met woorden
vermaand had, prijst hij nu door het voorbeeld van Christus.
En daar zijn twee stukken; in het eerste verwekt hij ons om Christus
na te volgen, opdat Hij een regel des levens is; in het tweede
lokt hij ons, omdat dit de weg is, waardoor men tot de waarachtige
heerlijkheid komt. Zoo gebiedt hij dan een iegelijk diezelfde genegenheid
te hebben, die in Christus was. Daarna verklaart hij hoedanig
een voorbeeld der ootmoedigheid ons in Christus voorgesteld
is.
1 Thessalonicenzen 3:12 "En de Heere vervulle u, en make de onderlinge liefde
overvloedig jegens u en jegens allen: gelijk wij ook genegen zijn jegens u."
En de Heere vervulle u. Dit is een ander gebed, dat de
Heere intusschen, dewijl aan Paulus de weg versperd is, de Thessalonicensen
bevestige in heiligheid, en met liefde vervulle. Hieruit
leeren wij wederom, waarin de Christelijke volmaaktheid gelegen is,
te weten, in liefde en zuivere heiligheid des harten, die uit het geloof
vloeit. Ten eerste, beveelt hij hun onderlinge liefde tot elkander,
daarna tot alle menschen. Want gelijk wij moeten beginnen
van de huisgenooten des geloofs, alzoo moet ons hart zich strekken
tot het gansche menschelijke geslacht. Bovendien, gelijk wij de
eenigheid moeten onderhouden met degenen, die ons naast zijn,
alzoo moeten wij die niet voorbijgaan die verre van ons zijn, maar
die ook in hun orde gedenken. Hij wil, dat de Thessalonicensen
van liefde overvloeien en vol worden: want hoe meer voortgang
wij doen in de kennisse Gods, zooveel meer moet ook de liefde
der broederen in ons toenemen, totdat zij het gansche hart bezitte,
de verkeerde liefde jegens onszelven verdreven hebbende. Hij wenscht
den Thessalonicensen van God volmaakte liefde, te kennen gevende,
dat zoowel hun wasdom als hun begin van God is: waaruit het
openbaar is, hoe verkeerdelijk die menschen doen, die onze macht
met de geboden der wet Gods meten. Paulus zegt: Het einde der
wet is de liefde. Toch zegt dezelfde, dat zij een werk Gods is. Zoo
dan, als God ons in de wet een regel des levens voorschrijft, zoo
aanziet Hij niet wat wij vermogen, maar eischt van ons wat boven
onze macht is, opdat wij de macht om te volbrengen, van Hem
leeren bidden. Als hij zegt: Gelijk ook wij jegens u, zoo wekt
hij ze op door zijn voorbeeld.
Jacobus 1:1 "Mijne broeders! hebt niet het geloof van onzen Heere Jezus
Christus, in het aanzien der personen naar het dunken."
Deze berisping schijnt op het eerste gezicht hard en ongeschikt
te zijn. Want onder andere behoorlijke beleefdheden,
is dit niet te verachten, dat men degenen eert, welke voortreffelijk
zijn in de wereld. Ten andere, zoo de aanneming der personen
strafwaardig is, zoo zullen de knechten van alle onderdanigheid
moeten ontslagen worden, want vrijheid en dienstbaarheid worden
van Paulus betrekkelijk de personen gerekend. Hetzelfde zal men
ook van de overheden moeten gevoelen. Maar deze vragen worden
lichtelijk beantwoord, zoo men niet scheidt, wat Jakobus te zamen
voegt. Want hij verwerpt niet zonder meer, dat zij de rijken eeren,
maar dat zij het doen met smaad der armen: hetwelk beter zal
blijken uit het navolgende, waar hij alles zal brengen op den regel
der liefde
Jacobus 2:12 "Spreekt alzoo, en doet alzoo, als die door de wet der vrijheid
geoordeeld zult worden"
Spreekt alzoo. Sommigen verklaren dit aldus: Dewijl zij zich
te zeer pluimstrijkten, dat ze worden geroepen tot Gods wettigen
rechterstoel. Want daarom spreken zich de menschen vrij in hun
gedachte, omdat ze zich aan het oordeel der Goddelijke wet onttrekken.
Derhalve zal hij vermanen, dat al onze werken en woorden
daartoe tot beproeving mogen gebracht worden, omdat God de
wereld naar zijn wet oordeelen zal. Maar omdat zulke aankondiging
een onmatig schrikken kon aanjagen, zoo meenen zij, dat die hardheid
verbeterd of verzacht wordt, als hij daarbij doet de wet der
vrijheid. Want wij hooren wat Paulus zegt, Gal. 3 : 10, namelijk dat
allen, die onder de wet zijn, den vloek onderworpen zijn. Hierom
zal het oordeel der wet uit zichzelve zijn de schuld des eeuwigen
doods. Maar naar het zeggen van diezelfden, door het woord vrijheid,
verklaart hij, dat wij van de strengheid der wet verlost worden.
Dit gevoelen past gansch niet kwaad, hoewel, zoo iemand wat dieper
onderzoekt wat er dadelijk op volgt, hij zal zien, dat Jakobus wat
anders wil. Alsof hij gezegd had: tenzij gij wilt komen onder de
strengheid der wet, zoo weest niet al te streng tegen uwe naasten.
Want de wet der vrijheid beteekent hier zooveel als Gods goedertierenheid,
die ons van den vloek der wet verlost. En alzoo
zal men dit lezen in één verband met wat er volgt, waar hij spreken
zal van de zwakken te dragen. En waarlijk, deze zin vloeit
zeer wel. Aangezien niemand van ons voor God bestaan zou, ware
hij niet ontbonden en vrij van de hoogste strengheid der wet, dat
wij zoo handelen moeten, opdat wij niet door te groote strafheid
Gods goedertierenheid uitsluiten, welke allen tot het uiterste behoeven..
Institutie van Calvijn - Boek II hoofdstuk VII artikel 12-13
12. Het derde gebruik, dat ook het voornaamste is, en nader komt
tot het eigenlijke doel der wet, heeft plaats bij de gelovigen, in wier
harten de Geest Gods reeds kracht en heerschappij heeft. Want
ofschoon ze de wet door Gods vinger in hun hart geschreven en
ingegrift hebben, dat is, door de leiding des Geestes zo gestemd en
bezield zijn, dat ze God begeren te gehoorzamen, vorderen zij toch
nog in tweeërlei opzicht in de wet. Want zij is hun een uitnemend
instrument, om met de dag beter en zekerder te leren, welke de wil
des Heeren is, waarnaar zij streven en om in de kennis daarvan
versterkt te worden. Evenals een dienstknecht, wanneer hij reeds van
ganser harte bereid is, om zijn heer welbehagelijk te zijn, het toch
nodig heeft het karakter van zijn heer nauwkeuriger uit te vorsen en
waar te nemen, opdat hij zich daarnaar moge voegen en er zich aan
aanpasse. En niemand onzer mag zich van die noodzakelijkheid
uitzonderen. Want niemand is reeds zover in de wijsheid
doorgedrongen, dat hij niet door de dagelijkse onderwijzing der wet
nieuwe vorderingen zou kunnen maken tot een zuiverder kennis van
Gods wil. Vervolgens, omdat wij niet alleen lering, maar
ook aansporing nodig hebben, zal een dienaar Gods ook dit nut
trekken uit de wet, dat hij door haar voortdurende overdenking
aangezet wordt tot gehoorzaamheid, daarin versterkt wordt en van
het glibberige pad der zonde teruggetrokken wordt. Want op deze
wijze moeten de heiligen zichzelf aandrijven, die, hoe vurig zij ook,
wat hun geest betreft, streven naar Gods gerechtigheid, toch altijd
door de traagheid van het vlees bezwaard worden, zodat ze niet met
behoorlijke flinkheid kunnen voortgaan. Voor dit vlees is de wet de
zweep, waardoor het als een trage en luie ezel tot het werk
gedwongen wordt. Ja voor de geestelijke mens zal zij, omdat hij nog
niet van de last des vleses bevrijd is, een voortdurende prikkel zijn,
die hem niet toestaat werkeloos neer te zitten. Ongetwijfeld had
David op dit gebruik het oog, toen hij met die schitterende
lofredenen de wet vereerde (Ps. 19 : 8 e.v.): „De wet des Heeren is
volmaakt, bekerende de ziel; de bevelen des Heeren zijn recht,
verblijdende het hart; het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de
ogen enz/' Evenzo (Ps. 119 : 105): „Uw woord is een lamp voor mijn
voet en een licht voor mijn pad", en ontelbaar veel meer, die hij die
gehele psalm door uitspreekt. En die lofredenen strijden niet met de
uitspraken van Paulus, waarin deze aantoont, niet welk nut de wet de
wedergeborenen schenkt, maar wat zij de mens op zichzelf kan
toebrengen. Hier echter zingt de profeet met hoe groot nut de Heere
door het lezen der wet hen onderwijst, aan wie Hij inwendig een
bereidheid om te gehoorzamen schenkt, en hij spreekt niet alleen van
de geboden, maar ook van de belofte der genade, die ermee
verbonden is en die alleen maakt, dat zoet wordt wat bitter is. Want
wat is minder aantrekkelijk dan de wet, wanneer ze slechts eisend en
dreigend de zielen bekommert door vrees en benauwt door schrik?
Maar vooral toont David aan, dat hij in de wet de Middelaar
aangegrepen heeft, zonder welke er geen genieting of liefelijkheid is.
13. En doordat sommige onervarenen dit niet kunnen onderscheiden, verwerpen zij vol vermetelheid de ganse Mozes en zeggen de twee tafelen der wet vaarwel; omdat ze, naar hun zeggen, menen, dat het bij Christenen niet past een leer aan te hangen, die de bediening des doods bevat. Laat die onheilige mening verre zijn van onze ziel: want schoon heeft Mozes geleerd, dat de wet, die bij zondaars niets kan voortbrengen dan de dood, in de heiligen een beter en voortreffelijker gebruik moet hebben. Want toen hij ging sterven, gebood hij het volk als volgt (Deut. 32 : 46): „Zet uw hart op al de woorden, die ik heden onder ulieden betuig, dat gij ze uw kinderen gebieden zult en dat gij hun leert waar te nemen, te doen en te vervullen al wat geschreven is in het boek dezer wet, want het zijn geen vergeefse geboden voor ulieden, maar ze zijn, opdat een ieder daarin zou leven. Indien een ieder erkent, dat in de wet een volkomen toonbeeld van gerechtigheid schittert, dan moesten we of geen enkele regel om goed en rechtvaardig te leven hebben, of het is ongeoorloofd van haar af te wijken. Want er zijn niet meerdere, maar er is slechts één eeuwige en onveranderlijke regel des levens. En daarom moeten wij wat David zegt, namelijk dat het leven van een rechtvaardig man bestaat in een voortdurende overdenking der wet (Ps. 1 : 2), niet op één tijdperk betrekken, omdat het volkomen past bij iedere tijd tot het einde der wereld toe; en wij moeten ons daarom niet laten afschrikken van of daarom ons onttrekken aan het onderwijs der wet, omdat zij een veel volkomener heiligheid voorschrijft dan wij zullen bereiken, zolang als wij de kerker onzes lichaams omdragen. Want zij vervult tegenover ons niet het ambt van een gestreng aanmaner, die niet voldaan is dan nadat de schuld is afgelost; maar in deze volmaaktheid, waartoe zij ons aanspoort, toont zij de eindpaal, naar welke ons leven lang te streven voor ons zowel nuttig is als ook in overeenstemming met onze plicht. En wanneer wij in dit streven niet bezwijken, dan is het goed. Want dit ganse leven is een renbaan, en wanneer wij de ruimte daarvan zullen doorlopen hebben, zal de Heere ons geven, dat we die eindpaal, waarheen nu van verre onze inspanning zich richt, bereiken.
Tot zover Calvijn
Samenvatting:
Calvijn stelt dat Christus het enige Fundament is, en alleen de regel en mate des geloofs is, en dat de gemeente in Christus wordt gefundeerd door de prediking der leer. Ook leert Calvijn dat het Evangelie een regel des levens is. Calvijn verbindt echter Christus ook met de leer van Christus, dat is het Woord Gods, waarop de Christen door het geloof steunt. De gehele leer der Schrift bevat ook de tien geboden, en zelfs de ceremoniële wetgeving. Als dit niet zo was dan zouden we gedeelten van de Schrift wel terzijde kunnen schuiven. Echter al de Schrift is van God ingegeven en is nuttig tot lering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing die in de rechtvaardigheid is. Diegenen die stellen dat Christus de enige regel des levens is zeggen ook niet dat de wet terzijde geschoven wordt. Ganselijk niet. Christus heeft de wet volkomen vervuld en gehoorzaamd. En in Hem geldt dat ook voor Gods Kerk. Ze hebben een vermaak in de wet Gods naar de inwendige mens, zoals dat geldt voor het gehele Woord Gods. Het ene deel van Calvijn moeten we ook niet uitspelen tegen het andere deel van Calvijn, want de ene keer wordt de nadruk op de leer van Gods Woord gelegd, waarin de tien geboden ook vervat zijn, en de andere keer op het geloof in Christus door de Heilige Geest. Ook spreekt Calvijn over de liefde Gods in Christus, want wat wij in Christus zien, dat is ons een waarachtige regel. Ziende op de overste Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus. HIJ is de Weg, de Waarheid en het Leven. Waar is Hij te vinden? In het Woord Gods. Hij moet geopenbaard worden in ons persoonlijk leven. De Vader en de Zoon komen dan woning maken in ons hart. Gods kinderen worden geleid door de Geest Gods, en Die leidt ze overeenkomstig de wil van God. Dat staat geenszins haaks op de wet Gods. Echter Gods kinderen dienen in Hem te zijn en dan dragen ze vrucht tot eer van God. Persoonlijk vind ik wel, dat als je een en ander vergelijkt, bepaalde zinsneden wellicht wat verwarring kunnen geven. Ik weet niet of het aan de vertaling ligt, omdat ik niet de Latijnse of Franse versies kan vergelijken, maar van de Nederlandse moet uitgaan. Mocht er iemand zijn die hierover meer kan zeggen of wil aanvullen dan verneem ik dat graag.