Maarten Luther over de kinderdoop

Onlangs kreeg ik een citaat toegezonden dat handelt over de kinderdoop, en afkomstig is van Maarten Luther. We geven het maar mee, omdat vele dwaalgeesten (krankzinnige geesten zou Calvijn zeggen) leren dat de kinderdoop niet Bijbels is. We hebben er al meer over gepubliceerd op deze website, maar geven ook dit door. Die leren dat alleen op grond van uitgesproken geloof mag worden gedoopt hebben dus Gods Woord niet aan hun zijde, maar de duivel. Johannes de Doper sprong op in de moederschoot toen de moeder des Heeren bij Elisabeth kwam. De wederdopers, van verleden en heden, zouden durven beweren dat dezulken niet gedoopt mogen worden. Inderdaad, Luther heeft gelijk, laten de 'geleerden' zich maar met die vraag bezighouden. Hier volgt dan het citaat:

(DE KINDERDOOP)

Laat dit dan genoeg gezegd zijn over de natuur, het nut en het gebruik van de Doop, voor zover dat nodig zal zijn. Maar nu komt de vraag waarmee de duivel door zijn geestdrijvers [Dts.: Rotten] de hele wereld in verwarring brengt, namelijk, de vraag over de Kinderdoop: of ook de kinderen geloven en om een goede reden gedoopt worden. In het kort zeggen wij daarop, dat wie eenvoudig is, deze vraag moet ontwijken en verwijzen zal naar de geleerden. Wil je echter toch antwoorden, antwoord dan op deze manier: Dat de Kinderdoop Christus welgevallig is, wordt voldoende bewezen door Zijn Eigen werk, namelijk dat God veel kinderen – die op die manier gedoopt zijn – heilig maakt en de Heilige Geest gegeven heeft. Ook zien wij dat er in onze dagen velen zijn aan wie men merkt en gewaarwordt – zowel wat de leer als wat het leven betreft – dat zij de Heilige Geest hebben. Het is Dezelfde Geest Die ons door Gods genade ook gegeven is, namelijk, dat wij de Schrift kunnen uitleggen en Christus kennen, wat zonder de Heilige Geest niet geschieden kan. Als God de Kinderdoop niet zou aanvaarden, zou Hij aan geen van hen ook maar een deeltje van de Heilige Geest geven. Om het kort te zeggen, dan zou er gedurende zoveel eeuwen tot op deze dag geen mens op aarde [in waarheid] christen gewest zijn. Daar nu God de Doop bevestigt door Zijn Heilige Geest te verlenen, zoals men dat kan zien en waarnemen in de geschriften van verschillende kerkvaders, bijvoorbeeld de heilige Bernardus, Gerson, Johannes Hus en anderen*, en omdat de heilige christelijke kerk niet ondergaat tot aan het einde der wereld, moeten zij toch erkennen dat de Doop God welgevallig is. Want Hij kan niet tegen Zichzelf ingaan of leugens en bedrog steunen; ook kan Hij daaraan niet Zijn genade en Geest verlenen. Dit is bijna het beste en sterkste bewijs voor de eenvoudige en ongeleerde mensen. Want men zal ons dit artikel: ‘Ik geloof een heilige, christelijke kerk, de gemeenschap der heiligen,’ en wat hier verder volgt, niet kunnen ontnemen of het omverwerpen. Deudsch Katechismus (Der Große Katechismus) 1529, vgl. WA 30.1, 218, 1-23.

Verder zeggen wij, dat het voor ons niet van het allergrootste belang is, of degene die gedoopt wordt, gelooft of niet gelooft; want daardoor wordt de Doop niet ongeldig, maar alles is gelegen aan Gods Woord en gebod. Dit is nu wel een beetje scherp gesteld, maar het berust wel op wat ik gezegd heb, dat de Doop niets anders is dan water én Gods Woord met elkander verbonden, dat wil zeggen: wanneer het Woord bij het water is, dan is de Doop echt, hoewel het geloof er nog niet bij zou komen. Want mijn geloof maakt de Doop niet, maar ontvangt de Doop. De Doop zelf wordt dan ook niet ongeldig, al wordt deze niet op de juiste wijze ontvangen of gebruikt, want de Doop is – zoals gezegd – niet aan ons geloof, maar aan het Woord gebonden. Want al zou vandaag een ongelovige komen onder een vals voorwendsel en wij zouden hem in volle ernst dopen, zouden wij niettemin moeten zeggen dat de Doop geldig zou zijn. Want hier is het water samen met Gods Woord, al ontvangt hij het geheel niet zoals het moest, zoals ook zij die onwaardig aan het Avondmaal deelnemen, wel het ware Sacrament ontvangen, hoewel zij zelf niet geloven. Deudsch Katechismus (Der Große Katechismus) 1529, vgl. WA 30.1, 218, 24 – 219, 2

Zo zie je dat het verweer van de geestdrijvers [Dts.: Rottengeister] niet deugt. Want – zoals gezegd – al zouden de kinderen niet geloven, wat niet waar is, zoals wij al aangetoond hebben [vgl. citaat: WA 30.1, 218, 1-23], zou toch de Doop geldig zijn en niemand mag ze weer opnieuw dopen, zoals ook geen afbreuk gedaan wordt aan het Avondmaal, ook al zou iemand met verkeerde bedoeling deelnemen. Het zou ook niet te verdragen zijn, dat iemand vanwege ongelovig of vruchteloos gebruik [eigenlijk: misbruik] van het Sacrament, het even later weer opnieuw zou willen nemen, alsof hij het daarvoor niet werkelijk zou hebben ontvangen. Want dit zou de allerergste lastering en schending van het Sacrament betekenen. Hoe kwamen wij erbij [om te zeggen] dat Gods Woord en instelling verkeerd en ijdel zou zijn, omdat wij het verkeerd gebruiken? Daarom zeg ik: heb je niet geloofd, geloof dan alsnog en zeg dit: ‘De Doop is wel geldig geweest, maar ik heb deze helaas niet op de juiste wijze ontvangen.’ Want ook ik zelf [Luther!] en allen die zich laten dopen, moeten voor God zo spreken: ‘Ik kom hier in mijn geloof en in dat van anderen, en toch kan ik niet daarop vertrouwen, dat ik geloof en dat veel mensen voor mij bidden, maar ik vertrouw daarop, dat het Uw Woord en bevel is.’ Immers, ook tot het Avondmaal ga ik ook niet op grond van mijn geloof [!], maar op grond van het Woord van Christus. Ik mag dan sterk zijn of zwak [in het geloof], dat laat ik aan God over, maar dit weet ik, dat Hij mij gezegd heeft te komen, te eten en te drinken enzovoort, en dat Hij mij Zijn lichaam en bloed geeft; en dit is voor mij geen leugen of bedrog. Zo doen wij nu ook met de kinderdoop: wij brengen het kind met de gedachten en verwachting dat het gelooft, en bidden daarbij dat God het kind geloof mag geven, maar op die grond dopen wij het niet, maar alleen omdat God het bevolen heeft. Waarom is dat? Omdat wij weten dat God niet liegt, ik en mijn naaste, kortom, alle mensen kunnen verkeerd handelen en liegen, maar Gods Woord kan niet missen [Dts.: feijlen]. Deudsch Katechismus (Der Große Katechismus) 1529, vgl. WA 30.1, 219, 3-26

En omdat er nu tijd voor is en het Evangelie aanleiding ertoe geeft moeten wij een weinig van het vreemde geloof [Dts.: von dem frembden Glauben = van het geloof van anderen, of andermans geloof] en haar kracht spreken. In de eerste plaats omdat velen hierover bezorgd zijn omwille van de jonge kinderen, die men ten Doop houdt, die niet vanwege hun eigen geloof maar door het geloof van anderen zalig worden. Zoals hier deze knecht niet door zijn eigen geloof, maar door het geloof van zijn meester gezond geworden is (vgl. XXX). Dit onderwerp hebben wij nog nooit behandelt, daarom moeten wij het hier vanwege het toekomstig gevaar en omwille van tegenwoordige dwalingen, zo goed als we kunnen, ter voorkoming daarvan, behandelen.
In de eerste plaats moeten wij in deze grondslag vast en zeker zijn dat niemand zalig kan worden door het geloof of de gerechtigheid van iemand anders, maar alleen door die hemzelf eigen is. Daar tegenover, niemand verdoemd wordt om het ongeloof en de zonde van iemand anders, maar omwille van zijn eigen ongeloof. Dit wordt ook helder en duidelijk in het Evangelie gezegd: ‘Wie gelooft en gedoopt wordt zal zalig worden. Wie niet gelooft die wordt verdoemd (Markus 16:16).’ En: ‘De rechtvaardige zal door zijn geloof leven (Romeinen 1:17).’ En ook: ‘Wie in Hem gelooft, die wordt niet veroordeeld. Wie niet in Hem gelooft, is reeds veroordeeld (Johannes 3:16 vv).’ Dit zijn heldere, duidelijke woorden, die betekenen dat iedereen voor zichzelf moet geloven, en dat niemand kan geholpen worden door andermans geloof zonder dat hijzelf gelooft. Van deze teksten moet men niet afwijken of die veranderen… er moge gebeuren wat gebeurt! Eerder moet de hele wereld ondergaan, voordat men deze Goddelijke Waarheid verandert. En hoewel iets wat wel een goede schijn heeft daar tegenin gebracht wordt, zodat u het zelf niet kan weerleggen, dan moet u eerder toegeven dat u het niet begrijpt en het in Gods handen beveelt, dan dat u tegen deze duidelijke uitspraak – zelfs in het minste – toelaat te spreken. Het maakt geen verschil of het heidenen, joden, turken, jonge kinderen of wat dan ook blijven, deze woorden zullen en moeten gelijk hebben en waar blijven.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 78, 30 – 79, 18

Dit is nu de vraag, hoe het gesteld is met de jonge kinderen, omdat zij toch tot hun verstand niet gekomen zijn en voor zichzelf niet kunnen geloven? Zoals er geschreven staat: ‘Het geloof komt door het gehoor. Het horen echter komt door de prediking van Gods Woord (Romeinen 10:17).’ Nu is het zo, dat de jonge kinderen Gods Woord niet horen of verstaan…, dan kunnen zij toch ook geen eigen geloof hebben? Op deze vraag hebben de sofisten in de hogescholen en de paapse benden het antwoord verzonnen, dat de kleine kinderen zonder eigen geloof gedoopt worden, namelijk, op het geloof van de kerk, wat de peters [peters en meters, of doopvaders en doopmoeders = die verantwoordelijk zijn voor de Doop van het kind] bij de Doop ook belijden. Daarna – in de Doop – wordt het kindje uit kracht en macht van de Doop, de zonden vergeven en een eigen geloof ingestort [Dts.: eyngegossen] met de genade, dat het een wedergeboren kind wordt uit water en de Heilige Geest. Wanneer men ze echter vraagt naar de grond van zo’n antwoord, en waar dat in de Schrift staat, dan staat de wagen stil [Dts.: dan find mans ym finstern rauchloch], of zij wijzen ons op hun doctorstitel [eigenlijk: baret] en zeggen: ‘Wij zijn hooggeleerde doctoren en zeggen dit, daarom is het waar, en verder mag je niet vragen,’ zoals dan bijna al hun leringen geen andere grond hebben dan hun eigen dromen en meningen. En als ze hun uiterste best doen, trekken ze een uitspraak van Augustinus of een andere heilige vader bij de haren erbij. Dat is voor ons echter niet genoeg in zaken die het heil van zielen betreffen! Want zijzelf en alle heilige vaders zijn maar lieden en mensen geweest. Wie kan mij verzekeren en bevestigen dat ze gelijk hebben? Wie wil daarop rusten en sterven, terwijl zij het zonder Schrift en Gods Woord zeggen? Heilige hier en heilige daar! Wanneer het over mijn ziel gaat, om die te verliezen of te behouden, kan ik mij zelfs niet op alle engelen of heiligen verlaten, laat staan op één of twee heiligen die mij niet aanwijzen wat Gods Woord zegt. Met hun leugens zijn ze nog verder gegaan en zover gekomen dat ze hebben geleerd en nog leren: ‘De Sacramenten zijn zo krachtig, dat, hoewel u nog geen geloof hebt en het Sacrament ontvangt – in zoverre u geen voornemen hebt om te zondigen – dan krijgt u toch de genade en de vergeving van zonden geheel zonder geloof.’ Dat hebben ze uit de eerder genoemde dwaling afgeleid en daarop gegrond, aangezien ze denken en dromen, dat de jonge kinderen op deze manier zonder geloof alleen uit macht en kracht van de Doop genade ontvangen. Daarom passen zij dit ook op de volwassenen en alle anderen toe, en redeneren dit alles uit hun eigen hoofd en verstand, waarmee zij het christelijke geloof zeer meesterlijk uitgeroeid, waardeloos en overbodig gemaakt, en alleen ‘ons werk’ met de kracht van de Sacramenten opgericht hebben.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 79, 19 – 80, 20

De oude heilige vaders hebben toch een weinig – hoewel niet duidelijk genoeg – daarvan gesproken. Zij spreken niet van zo’n verzonnen kracht van het Sacrament maar zeggen het zo: ‘De jonge kinderen worden gedoopt in het geloof van de christelijke kerk.’ Maar omdat zij [namelijk, de kerkvaders] dit niet verder grondig uitleggen, hoe dit christelijke geloof de kinderen te hulp komt, of zij daardoor een eigen geloof ontvangen of alleen zo op het Christelijk Geloof – zonder dat zijzelf geloven – gedoopt worden, komen de sofisten eraan, en leggen de woorden van de heilige vaders zó uit, dat zij zonder eigen geloof gedoopt worden en alleen in het geloof van de kerk genade ontvangen. Want zij [de sofisten] zijn vijanden van het geloof! Omdat ze alleen de werken willen verhogen moet het geloof lijden. Zij denken er geen ogenblik aan of de heilige vaders mogelijk gedwaald hebben of dat zijzelf de vaders niet goed begrepen hebben. Tegen dit vergif en deze dwaling moet u zich beschermen, ook al zou het zelfs de uitdrukkelijke mening zijn van alle vaders en alle concilies, dan staat het nog niet vast; heeft het geen grond voor zich in de Schrift, maar is enkel mensengedachte en mensendroom. Bovendien komt erbij, dat het direct en openlijk tegen de reeds genoemde voorname teksten is, waar Christus zegt: Wie gelooft en gedoopt wordt zal zalig worden. Wie niet gelooft die wordt verdoemd (Markus 16:16). En: De rechtvaardige zal door zijn geloof leven (Romeinen 1:17). En ook: Wie in Hem gelooft, die wordt niet veroordeeld. Wie niet in Hem gelooft, is reeds veroordeeld (Johannes 3:16 vv). Kortom, het staat nu vast, dat de Doop niemand help, en ook aan niemand mag gegeven worden, tenzij hij of zij voor zichzelf gelooft; en dat er zonder eigen geloof niemand mag gedoopt worden, zoals ook St. Augustinus zelf zegt: ‘Non sacramentum iustificat, sed fedes sacramenti,’ dat is: ‘Het Sacrament maakt niet rechtvaardig, maar het geloof van het Sacrament.’
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 80, 22 – 81, 7

Daarnaast worden er nog vele anderen, zoals ook de broeders Waldenzen genoemd, die menen, dat ieder voor zichzelf moet geloven en met eigen geloof de Doop of het Sacrament moet ontvangen, indien niet, dan is hem de Doop of het Sacrament van geen nut. Tot zover spreken en leren zij rechtzinnig. Dat zij echter verder gaan en gelijk toch de kleine kinderen dopen, van wie zij menen en geloven dat zij geen eigen geloof hebben, dat is een bespotting van de Heilige Doop en zonde tegen het tweede gebod [= volgens onze telling: derde gebod], dat zij Gods Naam en Woord – willens en wetens – onnodig en zonder grond gebruiken. Het helpt hen ook niet, dat ze als uitvlucht hebben, dat de kinderen gedoopt worden op een [mogelijk] toekomstig geloof, als ze tot verstand komen. Want het geloof moet vóór of tenminste reeds in de Doop aanwezig zijn, anders wordt het kind niet vrij van duivel en zonden.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 81, 8-18

Daarom, als hun mening [namelijk van de broeders Waldenzen] goed was, dan moet het allemaal leugen en scherts zijn wat er met de kinderen in de Doop gedaan wordt. Want daar vraagt de doper [= dienaar] of het kind gelooft, en men antwoordt ‘ja,’ in de plaats van het kind, en, of het wil gedoopt worden, men antwoord dan ook ‘ja,’ in de plaats van het kind. Nu is het zo, dat toch zeker niemand in andermans plaats gedoopt wordt, maar ieder wordt voor zichzelf gedoopt. Daarom moet het kind ook zelf geloven, of de doopvader en -moeder moeten liegen, wanneer zij in plaats van het kind zeggen: ‘Ik geloof.’ Hetzelfde gebeurt als de doper [= dienaar] God looft en dankt, dat het kind opnieuw geboren is, de zonden vergeven, verlost van de duivel, en men trekt het kind als teken daarvan een wit kleedje [witte doopjurk] aan, en men doet alles met het kind, zoals men doen zou met een nieuwgeboren, heilig kind van God…, wat allemaal bedrog moet zijn, als er geen eigen geloof zou zijn. Het zou dan beter zijn nooit een kind te dopen, dan op deze manier met Gods Woord en Sacrament te dollen en te goochelen…, alsof Hij een afgod of dwaas zou zijn! Het helpt ook niet, dat zij het Rijk van God in drieën delen: in de eerste plaats is het de christelijke kerk; in de tweede plaats het eeuwige leven; in de derde plaats het Evangelie. Daarna zeggen ze: ‘De kinderen worden op de derde en eerste manier tot het Hemelrijk gedoopt.’ Zij zeggen daarmee dat kinderen gedoopt worden, niet dat zij daardoor zalig zijn en vergeving van zonden hebben, maar dat zij zo in de Christenheid worden opgenomen en onder het Evangelie gebracht worden. Dat is allemaal nutteloze praat en uit eigen verstand verzonnen! Want dát is niet in het Hemelrijk komen, dat ik onder Christenen zou verkeren het Evangelie zou horen; wat ook de heidenen zonder Doop wel zouden kunnen doen; dit is ook niet in het Hemelrijk komen; u mag over het Hemelrijk spreken op de eerste, tweede of derde manier, net zoals u wilt. Dat is echter waarlijk in het Hemelrijk zijn als ik een levend lidmaat van de Christenheid ben, en het Evangelie niet alleen hoor, maar dat ook geloof. Anders zou ik in het Hemelrijk als een mens zijn, die als een stok of een blok onder de Christenen geworpen is, of hoe ook de duivel zelf onder hen is. Daarom deugt er niets van.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 81, 19 – 82, 8

Ook zou daaruit dan volgen dat er in de christelijke kerk tweeërlei Doop is, en dat de kinderen een andere Doop hebben dan de volwassenen [dat van de kinderen geen geloof verwacht zou worden en van de volwassenen wel]. Daar toch Paulus zegt: Er is maar één Doop, één Heere, één geloof (Efeze 4:5). Dus wie de Doop niet op de zelfde wijze verricht voor de kinderen als voor de volwassenen, die heeft niet dezelfde Doop, ja, het is geen Doop, maar een spel en scherts van de Doop, omdat er verder geen andere Doop is dan die, die zalig maakt. Waar men weet of overtuigd is, dat de Doop niet zalig maakt, daar moet men ze ook niet geven. Geeft men ze echter toch, dan geeft men niet de christelijke Doop, want men gelooft niet dat zij werkzaam is, zoals de Doop werkzaam is, daarom is het een andere en vreemde Doop. Derhalve zou het bijna nodig zijn dat de broeders Waldenzen zichzelf anders lieten dopen, zoals de onzen anders dopen, omdat zij [= hun kinderen] niet alleen zonder geloof de Doop ontvangen, maar [daardoor] ook tegen het geloof, met verachten en onteren van God, een andere, vreemde, onchristelijke Doop geven. Wanneer wij nu niet beter op de vragen konden antwoorden en bewijzen dat de jonge kinderen zelf geloven en een eigen geloof hebben, dan is het mijn trouwe raad en oordeel dat men er direct mee stopt, hoe eerder hoe beter, en Doop nooit meer aan een kind geeft, zodat wij niet de hooggeloofde Majesteit van God met dit poppen en goochel spel – wat zonder enige inhoud is – bespotten en lasteren. Daarom spreken wij dit alles tegen en besluiten: dat de kinderen in de Doop zelf geloven en een eigen geloof hebben. Hetwelk God Zelf in hen werkt door de voorbidding en het tot de Doop brengen door de doopouders, in het geloof van de christelijke kerk. En dat [alléén] noemen wij dan de kracht van andermans geloof [Dts.: frembden glaubens], niet dat iemand dáárdoor zalig zou kunnen worden, maar dat het kind zelf door de voorbidding en hulp [het brengen tot de Doop] van God Zelf een eigen geloof ontvangt en daardoor zalig wordt.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 82, 8-33

Daarom zeggen wij ook dat de kinderen niet om of op het geloof van de doopouders of van de kerk gedoopt worden, maar dat het geloof van de doopouders en de Christenheid een eigen geloof voor de kinderen afbidt en verwerft in welk geloof zij gedoopt worden en voor zichzelf geloven. Hiervoor hebben wij sterke en vaste gronden in de Schrift: (Mattheüs 19:13 vv, Markus 10:13 vv en Lucas 18:15 vv. ), waar sommige [vrouwen] kinderen bij de Heere Jezus brachten, opdat Hij die zou aanraken [en zegenen], en als de discipelen tot hen zeiden dat zij weg moeten gaan, toen bestrafte Hij de discipelen en drukt de kinderen aan Zijn hart en legt de handen op hen, en zegende hen en sprak: Van zulke kinderen is het Koninkrijk der Hemelen, of het Koninkrijk van God. Deze uitspraak zal niemand van ons wegnemen of die op goede gronden kunnen weerleggen. Want hier staat het dat Christus, zonder dat iemand dat mag verhinderen, wil dat de kinderen tot Hem gebracht worden. Ja, beveelt hen die tot Hem te brengen en zegent hen en geeft hen het Hemelrijk. Dat kunnen we toch zelf hier zien! Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 83, 9-19
Er is hier zonder twijfel over natuurlijke kinderen geschreven en het is onjuist dat men het Woord van Christus wil uitleggen, alsof Hij geestelijke kinderen bedoeld had, namelijk, die nederig en ootmoedig zijn. Want het waren lichamelijk kleine kinderen, die Lukas ‘infantes’ noemt, en Zijn zegen komt over hen, en van hen zegt Hij dat zij het Hemelrijk bezitten. Wat willen wij hier zeggen? Willen we zeggen dat ze zonder eigen geloof geweest zijn? Dan zijn de vorige teksten ook niet waar, namelijk: Wie gelooft en gedoopt wordt zal zalig worden. Wie niet gelooft die wordt verdoemd (Markus 16:16). En: De rechtvaardige zal door zijn geloof leven (Romeinen 1:17). En ook: Wie in Hem gelooft, die wordt niet veroordeeld. Wie niet in Hem gelooft, is reeds veroordeeld (Johannes 3:16 vv), dan zou Christus liegen en spiegelgevechten houden, ja, Hij zegt: Van zulke kinderen is het Koninkrijk van God, maar Hij zou met dit alles niet met ernst van het ware Hemelrijk spreken?! Leg nu deze woorden van Christus maar uit zoals u wilt, dan blijft het waar dat wij de kinderen tot Christus moeten brengen en dat men ze niet verhinderen mag. En wanneer ze tot Hem gebracht zijn, dan dwingt Hij ons hier te geloven, dat Hij hen de zegent en het Hemelrijk geeft, zoals Hij ook bij deze kinderen [uit het Evangelie] doet. Hij wil ons, zolang dit Woord van Christus blijft staan: Laat de kinderen tot mij komen en verhindert ze niet, beslist niets anders toestaan en doen geloven. Niet minder wil Hij ons iets anders toestaan te geloven, wanneer zij tot Hem gebracht zijn, opdat Hij ze aan Zijn hart drukt, Zijn hand op hen legt, hen zegent en de hemel geeft. Dit zal zolang waar zijn als deze tekst vaststaat: dat Hij de kinderen die tot Hem gebracht werden, zegende en de hemel gaf. Wie kan aan deze tekst voorbijgaan? Wie wil daartegen zo onverzettelijk zijn en de kinderen de Doop ontzeggen, of niet geloven dat Hij hen zegent wanneer zij daartoe [namelijk, tot de Doop] komen?
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 83, 20-39

Nu is immers Christus in de Doop nog evenzo aanwezig, als dat Hij daar toen was – dat weet wij Christenen zeker – daarom durven wij de Doop niet te ontzeggen aan de kinderen en durven wij ook niet te twijfelen dat Hij hen allen zegent die tot de Doop komen; zoals Hij hen toen gezegend heeft. Dan is hier niet meer dan het gebed en het geloof van degenen, die de kinderen tot Hem brachten; die maken en helpen door hun ‘brengen’ dat de kinderen gezegend worden en het Hemelrijk ontvangen. Waarbij het niet waar kan zijn – zoals gezegd is – dat zij [deze kinderen] geen eigen geloof voor zichzelf zouden hebben. Daarom zeggen wij nu ook, dat de kinderen wel door het geloof en werk van iemand anders tot de Doop gebracht worden, maar wanneer er zij daartoe gekomen zijn en de dienaar of doper met hen handelt in de plaats van Christus, dan zegent Hij ze en geeft hen het geloof en het Hemelrijk, want het Woord en werk van de dienaar is Christus’ eigen Woord en werk. Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 84, 1-13
Hiermee stemt ook de apostel Johannes overeen in zijn eerste Brief, als hij zegt: Ik Schijf aan u vaders; ik schrijf aan u jongelingen; ik schrijf aan u kinderen (1 Johannes 2:14). Hij is niet tevreden om alleen aan de jongelingen te schrijven maar schrijft ook aan de kinderen en hij zegt tot hen dat zij de Vader gekend hebben. Daaruit volgt immers dat de apostelen ook kinderen gedoopt hebben en hen daarvoor gehouden hebben dat zij geloven en de Vader kennen, net alsof zij tot hun verstand gekomen waren en konden lezen. Hoewel het woord ‘kinderen’ ook wel uitgelegd wordt voor de ouderen, zoals Christus Zijn discipelen ergens zo noemt, dan is het toch zeker dat hij hier spreekt van hen die jonger zijn dan jongelingen, zodat het hier duidelijk is dat hij spreekt van de jeugd onder de vijftien of achttien jaar en zondert niemand uit van deze leeftijd tot aan de geboorte, want het zijn allemaal kinderen. Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 84, 14-24
We willen toch ook de reden overwegen waarom men de kleine kinderen niet voor gelovigen houdt. Zij zeggen: ‘Omdat ze nog niet tot hun verstand gekomen zijn kunnen zij Gods Woord niet horen, want waar Gods Woord niet gehoord wordt daar is ook geen geloof: het geloof komt door het horen en het horen door Gods Woord (Romeinen 10:17). Maar zeg mij, is het ook Christelijk gesproken wanneer u Gods werk naar ons verstand beoordeelt? Zullen de kinderen niet geloven omdat zij nog niet tot hun verstand gekomen zijn? Bent u door uw verstand niet veeleer van het geloof vervallen? Kunnen de kinderen misschien niet juist vanwege hun onverstand tot geloof komen? Lieve mensen! Wat doet het verstand voor goed aan het geloof en aan Gods Woord? Is het niet het verstand dat het geloof en Gods Woord op het allerergste weerstaat? Zodat niemand tot het geloof kan komen, naar Gods Woord lijden wil of het verstand moet blind en tot schande worden? Moet niet de mens – als hij tot het geloof wil komen en genade ontvangen – het verstand afsterven en een zot worden, ja, zo dwaas en onverstandig worden als geen klein kind is? Zoals Christus spreekt: Wanneer u niet verandert en wordt als de kinderen, zo zult gij niet in het Hemelrijk komen (Mattheüs 18:3). Hoe dikwijls houdt Christus ons voor dat wij kinderen en dwazen moeten worden, en verdoemt Hij het verstand?
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 84, 25 – 85, 3

Om hier nog even op door te gaan: zeg mij wat hadden de kinderen die Christus aan Zijn hart drukt, zegent en de hemel geeft voor verstand? Waren zij dan wél tot hun verstand gekomen? Waarom gebiedt hij hen dan dat zij deze kinderen tot Hem moeten brengen en waarom zegent Hij hen? Waar hebben zij dit geloof vandaan dat hen tot kinderen van het Hemelrijk maakt? Ja, zelfs terwijl zij zonder verstand en dwaas zijn, zijn ze beter geschikt om te geloven dan de volwassenen en verstandigen bij wie het verstand altijd in de weg staat en die hun grote hoofd niet zó kunnen draaien dat het door de nauwe deur past. Men moet niet het verstand en haar werken in acht nemen wanneer men van het geloof en Gods werk spreekt. Hier werkt God alleen en het verstand is dood, blind en staat dit werk tegen als een onvernuftig blok, opdat de Schrift waarachtig zou zijn die zegt: God is wonderlijk in Zijn heiligen (Wijsheid 10:17), en in Jesaja: Gelijk de hemel hoger is dan de aarde, zo zijn Mijn wegen hoger dan uw wegen (Jesaja 55:9).
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 85, 4-16

Maar omdat sommigen zoveel waarde aan het verstand toekennen moeten wij hen bij hun eigen verstand aangrijpen. Zeg mij eens, waarom doopt u dan de mensen wanneer zij tot hun verstand zijn gekomen? Uw antwoord is: ‘Zij horen Gods Woord en geloven,’ dan vraag ik u: ‘Hoe weet u dat?’ dan zegt u: ‘Zij belijden het met de mond.’ Wat zal ik dan zeggen wanneer zij met leugen en bedrog omgaan? U kunt immers hun hart niet zien! Welaan, als u dan hier doopt op geen andere grond dan dat de mens zichzelf uitwendig bewijst [uitspreekt], en u toch in het onzekere laat over zijn geloof zodat u moet denken: als hij niet inwendig in het hart meer heeft dan ik aan de buitenkant waarneem, dan helpt noch zijn horen of belijden of geloven. Want het kan enkel waan [waangeloof] en niet het ware geloof zijn. Waar blijft u dan als u zegt: ‘Uitwendig horen en belijden zijn noodzakelijk tot de Doop, als dat er niet is, moet men niet dopen, waar het wel is moet men wel dopen,’ terwijl uzelf moet toegeven dat dit horen en belijden onzeker is, bovendien ook niet genoeg om de Doop te ontvangen? Waarop doopt u nu? Hoe wilt u dat verantwoorden dat u de Doop zo haar waarde ontneemt door twijfel? Is het niet zo dat u hier moet komen en zeggen: ‘Het komt ons niet toe, meer te doen of te weten dan dat men de kinderen die gedoopt worden moet brengen, en voor hen de Doop verzoeken, en moet geloven of het in Gods hand bevelen, of ze inwendig waarlijk geloven of niet? Daarmee bent u verontschuldigd en doopt op de rechte wijze. Waarom wilt u dat nu aan de kinderen niet doen, waarvan Christus zegt die tot Hem te brengen en dat Hij hen wil zegenen? Maar eerst wilt u het uitwendige ‘horen en belijden’ hebben, waarvan u toch zelf moet toegeven dat het onzeker en voor de gedoopte niet voldoende is! Op deze wijze laat u het zekere Woord van Christus varen – als Hij zegt de kinderen tot Hem te brengen – namelijk, omwille van uw onzekere en uiterlijke horen.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 85, 17 – 86, 4

Bovendien, zeg mij waar blijft het verstand van hen die geloven in Christus, wanneer iemand slaapt, als toch het geloof en Gods genade hem nooit verlaat? Kan hier het geloof zonder toedoen van het verstand wél blijven, terwijl je het zelf niet gewaar wordt? Waarom zou het geloof zo ook niet beginnen in de kinderen, eer hun verstand daar iets van begrijpt. Hetzelfde, dan moet ik ook spreken van alle uren waarin een christen leeft, wat werk doet of verder moet slapen, terwijl hij ondertussen het geloof en verstand niet gewaar wordt en dat toch het geloof hem niet verlaat. Gods werken zijn verborgen en wonderlijk, waar en wanneer Hij wil zodat dit voor ons om daar over te oordelen te hoog en te diep is.
Omdat Christus dan hier zegt om de kinderen niet te verhinderen tot Hem te komen, opdat Hij hen zegent, en het van ons niet geëist wordt dat wij zekerheid moeten hebben over de inwendige staat van het geloof, en dat het uitwendige horen en belijden voor de gedoopte niet genoeg is…, dan moeten wij het hierbij laten blijven. Dat het dan wat ons betreft – namelijk voor de dienaars – genoeg zij, alleen de belijdenis van volwassenen te horen die van zichzelf tot de Doop komen, en dat daarom, opdat wij het Sacrament niet geven tegen ons geweten als degenen, waarvan geen vrucht te hopen is. Wanneer zij echter ons in ons geweten verzekeren, met hun begeren en belijden, dat wij het mogen geven als een Sacrament dat de genade werkt, dan zijn wij verontschuldigt. Is hun geloof niet goed…, dat zij in Gods hand bevolen. Wij hebben het dan toch niet gegeven als een nutteloze zaak, maar met deze mening dat het nuttig zou zijn.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 86, 5-25

Dat zeg ik allemaal hierom, dat men niet zo voort zou dopen, zoals zij doen die het willens en wetens zo geven, dat het niets doet of nuttig zou zijn. Want daarmee bezondigen zich de dopers [dienaars] dat zij Gods Sacrament en Woord met ‘willen en weten’ onnut gebruiken, of weten en denken dat het niets doen zal of doen kan, wat een onwaardig gebruik van het Sacrament is en ook God verzoeken en lasteren. Want dát is niet het Sacrament geven, maar met het Sacrament de spot drijven! Waar echter de gedoopte liegt en niet gelooft, welaan, dan hebt u het toch goed gedaan en een echt Sacrament gegeven met een goed geweten, namelijk, dat het nuttig zou zijn.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 86, 27-35

Zij die echter niet uit zichzelf kunnen komen, maar er naartoe gebracht moeten worden, zoals Christus beveelt de kinderen tot Hem te brengen, dat geloof, van hen die de kinderen brengen bevalt Hem, namelijk, het geloof dat zegt: ‘Heere, U zegt mij deze kinderen hier te brengen en beveelt hen te dopen, dan moet U daar de verantwoording voor nemen. Daar verlaat ik mij op! Ik mag hen niet wegjagen of verhinderen, als zij het Woord niet gehoord hebben waardoor het geloof komt, zoals de volwassenen dat horen, dan horen zij het echter nog éénmaal [in de Doop] net als de jonge kindertjes [uit het Evangelie]. De volwassenen verstaan het dikwijls met hun oren en verstand maar zonder geloof, zij echter horen het met hun oren zonder verstand maar met geloof. En het geloof is zoveel dichterbij, zoveel geringer het verstand is, en hoe sterker het geloof is van hen die ze tot de Doop brengen.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 86, 36 – 87, 8

Daar worden zulke fantasten meest door aangevochten: omdat zij het verstand van een volwassene hebben, beeldt zich dat verstand in dat het het Woord gelooft wat zij met hun verstand horen, dit noemen zij dan ‘geloven,’ daartegenover zien zij dat de kleine kinderen nog niet tot hun verstand gekomen zijn en hun verstand stelt dan vast dat die niet kunnen geloven. Daarop zien zij echter niet, dat geloven in Gods Woord een geheel andere en diepere zaak is, dan dat, wat het verstand met Gods Woord doet. Want het geloof is alleen Gods werk en hoger dan alle verstand, wat het kind net zo nabij is als het nabij de volwassenen is, ja, veel meer nabij dan de volwassenen, ja, veel meer het kind, ja, veel meer! Dit echter is een menselijk werk uit het verstand gemaakt, dat ik me afvraag…, zal de Doop goed zijn? De Kinderdoop is dan de allerbeste, vanwege het Woord van Christus, waar Hij hen Zelf beveelt ze tot Hem te brengen; de volwassenen komen echter uit zichzelf. De volwassenen kunnen zich bedriegen vanwege hun ontwikkelde verstand, terwijl er in de kinderen geen bedrog kan zijn, vanwege hun verborgen verstand; in welke kinderen Christus Zijn zegen werkt, als Hij beveelt hen tot Hem te brengen. Het is geheel en al een voortreffelijk woord en niet zomaar in de wind geslagen, als Hij zegt dat de kinderen tot Hem gebracht moeten worden, en hen bestaft die dat verhinderen willen.
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 87, 9-26

Hiermee willen wij echter het ambt der prediking niet veracht of nagelaten hebben. Het is zeker dat God niet prediken laat omwille van het horen van de verstandigen – omdat daar geen vrucht van komt – maar omwille van het geestelijke horen, dat ook de kinderen ontvangen net zo goed en beter dan de volwassenen. Zo horen zij toch ook het Woord! Want wat is de Doop anders dan het Evangelie waartoe ze gebracht worden? Hoewel zij dat alleen maar éénmaal horen bij hun Doop, horen zij het echter nog veel krachtiger, omdat Christus hen aanneemt die Hij bevolen heeft te brengen. Want de volwassenen hebben hier een voordeel dat zij het dikwijls horen en er weer aan kunnen denken. Gaat het echter ook met een volwassene niet zo toe in het geestelijke horen, dat het niet door de vele preken naar binnen gaat maar dat het éénmaal treffen kan in één preek? Dan heeft hij voor eeuwig genoeg. Wat hij daarna hoort, dat hoort hij voornamelijk óf tot verbetering óf tot bestraffing.
In het kort: de Kinderdoop en troost staat vast in het woord: Laat de kinderen tot mij komen en verhindert hen niet, want van hunner is het Koninkrijk der hemelen (Markus 10:14). Dat heeft Christus gesproken en Hij liegt niet! Dan moet het goed en Christelijk zijn, de kinderen tot Hem te brengen, wat niet kan gebeuren dan door de Doop. Daaruit volgt dat het ook zeker moet zijn dat Hij hen de zegen en het Hemelrijk geeft, ja, allen die zo tot Hem komen, zoals de woorden luiden: ‘Want hunner is het Koninkrijk der hemelen.’
Fastenpostille 1525, vgl. WA 17.2, 87, 27 – 88, 6