Herziene Staten Vertaling: een nieuwe vertaling!

Op internet vond ik de originele tekst van de Staten Vertaling uit 1637. U ziet hieronder hoofdstuk 1 van de Brief aan de Romeinen.

  1. PAULUS een dienstknecht JESU CHRISTI, een gheroepen Apostel, afgesondert tot het Euangelium Godts,
  2. (Het welck hy te voren belooft hadde door sijne Propheten, inde heylige Schriften.)
  3. Van sijnen Sone (die geworden is cuyt den zade Davids, na den vleesche:
  4. Die crachtelijck bewesen is te zijn de Sone Godts, na den Geest der heylighmakinge, uyt de opstandinge der dooden) [namelick] Iesu Christo onsen Heere:
  5. (Door welcken wy hebben ontfangen genade, ende het Apostelschap, tot gehoorsaemheyt des geloofs onder alle de Heydenen, voor sijnen name.
  6. Onder welcke ghy oock zijt, geroepene Iesu Christi)
  7. Allen die te Roomen zijt, geliefde Godts, ende geroepene heylige: genade zy u ende vrede van Godt onsen Vader, ende den Heere Iesu Christo.
  8. Eerstelijck dancke ick mijnen Godt door Iesum Christum over u allen, dat uw’ geloove verkondight wort in de geheele werelt.
  9. Want Godt is mijn getuyge, welcken ick diene in mijnen geest, in het Euangelium sijns Soons, hoe ick sonder nalaten uwer gedencke,
  10. Alle-tijdt in mijne gebeden biddende, of mogelijck my noch t’ eeniger tijdt goede gelegentheyt gegeven wierde door den wille Godts om tot ulieden te komen.
  11. Want ick verlange om u te sien, kop dat ick u eenighe geestelijcke gave mochte mede deylen, ten eynde ghy versterckt soudet worden:
  12. Dat is, om mede vertroost te worden onder u, door het onderlinge geloove, soo het uwe als het mijne.
  13. Doch ick en wil niet dat u onbekent zy, Broeders, dat ick menichmael voorgenomen hebbe tot u te comen (ende ben tot noch toe verhindert geweest) op dat ick oock onder u eenige vrucht soude hebben, gelijck als oock onder de andere Heydenen.
  14. Beyde Griecken ende Barbaren, beyde wijsen ende onwijsen ben ick een schuldenaer.
  15. Also ’t gene in my is, dat is volveerdigh om u oock die te Roomen zijt, het Euangelium te verkondigen.
  16. Want ick en schame my des Euangeliums Christi niet: Want het is een kracht Godts tot salicheyt een yegelijck die gelooft, eerst den Iode, ende oock den Grieck.
  17. Want de rechtveerdicheyt Godts wort in ’t selve geopenbaert uyt geloove tot geloove: gelijck geschreven is, Maer de rechtveerdige sal uyt den geloove leven.
  18. Want de toorne Godts wort geopenbaert van den hemel over alle godloosheyt ende ongerechticheyt der menschen, [als] die de waerheyt in ongerechticheyt t’onder houden.
  19. Overmits het gene van Godt kennelijck is in haer openbaer is: want Godt heeft het haer geopenbaert.
  20. Want sijne onsienelijcke dingen worden van de scheppinge der werelt aen, uyt de schepselen verstaen ende doorsien, beyde sijne eeuwige kracht ende Goddelickheyt, op dat sy niet te verontschuldigen en souden zijn.
  21. Om dat sy Godt kennende, [hem] als Godt niet en hebben verheerlickt ofte gedanckt: maer zijn verydelt geworden in hare overleggingen, ende haer onverstandigh herte is verduystert geworden.
  22. Haer uytgevende voor wijse, zijn sy dwaes geworden.
  23. Ende hebben de heerlickheyt des onverderflijcken Godts verandert in de gelijckenisse eenes beelts van een verderflijck mensche, ende van gevogelte, ende van viervoetige, ende cruypende [gedierten].
  24. Daerom heeft’se Godt oock over-gegeven in de begeerlijckheden harer herten tot onreynicheydt, om hare lichaemen onder malkanderen te onteeren.
  25. [Als] die de waerheydt Godts verandert hebben in de leugen, ende het schepsel ge-eert ende gedient hebben boven den Schepper, die te prijsen is in der eeuwicheyt, Amen.
  26. Daerom heeft’se Godt overgegeven tot oneerlijcke bewegingen. Want oock hare vrouwen hebben het natuerlijck gebruyck verandert in het [gebruyck] tegen nature.
  27. Ende insgelijcks oock de mannen nalatende het natuerlijck gebruyck der vrouwe, zijn verhittet geworden in haren lust tegen malcanderen, mannen met mannen schandelickheyt bedrijvende, ende de vergeldinge van hare dwalinge, die [daer toe] behoorde, in haer selven ontfangende.
  28. Ende gelijck het haer niet goedt gedacht en heeft Godt in erkentenisse te houden, so heeft’se Godt overgegeven in eenen verkeerden sin, om te doen dingen die niet en betamen.
  29. Vervult zijnde met alle ongerechticheyt, hoererie, boosheyt, giericheyt, quaetheyt: vol van nydicheyt, moort, twist, bedrogh, quaetaerdicheyt:
  30. Oorblasers, achterclappers, haters Godts, smaders, hooveerdige, laetdunckige, vinders van quade dingen, den ouderen ongehoorsaem,
  31. Onverstandige, verbont-brekers, sonder natuerlijcke liefde, onversoenlijcke, onbarmhertige.
  32. Dewelcke daer sy het recht Godts weten ([namelijck], dat de gene die sulcke dingen doen, des doods weerdigh zijn) niet alleen deselve en doen, ymaer oock mede een welgevallen hebben in de gene die’se doen.

Als we dit Oud-Hollands nu eens naast de huidige Staten Vertaling leggen, dan zien we dat er nu leesbaar Nederlands wordt weergegeven met behoud van het eigene van de Staten Vertaling, namelijk zo dicht mogelijk bij de grondteksten, Hebreeuws en Grieks, blijven. De Bijbel is geen roman die men als een trein moet kunnen lezen. Gods Woord moet ons lezen en dan komt er wederkerig een lezen onder gedurige inwachting van de Heilige Geest. Want de Geest is het Die in al de waarheid leidt. In de loop van de jaren zijn behoorlijk wat woorden vervangen door een goed equivalent. Daarnaast is er een uitgave met verklaring van moeilijke woorden gegeven. Zie bijvoorbeeld "Verklaring van moeilijke woorden in de Statenbijbel (Den Hertog, derde druk, Houten 1999)".

Men maakt zich enorm druk om zogenaamde verouderde woorden, naamvallen enz... Men wil de Bijbel begrijpelijk maken. Nu kom ik voor mijn werk regelmatig in het buitenland: Belgie, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk. In Belgie is men nog zeer gewoon om woorden te gebruiken die bij ons in onbruik zijn geraakt, en dat terwijl we toch beiden Nederlands spreken. Voorbeelden zijn bijvoorbeeld "Gij zijt", of ook het woord "allengskens" wat geleidelijk betekent. Belgen bewaren het Nederlands beter dan de Nederlander zelf, die allerlei buitenlandse woorden makkelijk overneemt, en zich bijna schaamt voor de eigen taal. Als ik in Duitsland ben dan komen de naamvallen weer naar boven die ik vroeger leerde: de derde naamval bij mit, nach, bei, seit, von, zu aus. Of de vierde naamval bij durch, für, ohne, gegen, bis. Ik herinner me noch een leraar op de basisschool die bij het lezen uit de Staten Vertaling altijd zei dat dennen in het bos staan, verwijzend naar "den".

Tegenwoordig wil men de Bijbel begrijpelijk maken. Je leest het in alle toonaarden met uitdrukkingen als: "Een Bijbel die de kinderen begrijpen, en die betrouwbaar vertaald is, dat is me veel waard.", of "Dit doet recht aan Gods boodschap (dr. M.J. Paul)" terwijl deze doktor het tegelijk een compromis noemt tussen de principes van de Staten Vertaling en de hedendaagse wetenschappelijke eisen. Je moet wel doktor in de theologie zijn om dit te zeggen. Of "De prangende vragen van Job zitten je nu als het ware op je huid (vertaler HSV)". Op www.herzienestatenvertaling.nu kunt u dit allemaal teruglezen. Men beseft niet dat Gods Woord geen begripsleer is maar geloofsleer. Het moet geestelijk verstaan worden! Het is onmogelijk met ons verduisterd verstand te begrijpen, want het is de Joden een ergernis en de Grieken een dwaasheid.

Ik ben ervan overtuigd dat als de Dordtse Synode van toen nu zou hebben plaats gevonden en de Statenvertalers nu geleefd zouden hebben, dat ze net als toen dicht bij de grondtekst gebleven zouden zijn, al zouden ze dan bepaalde woorden zeker met een hedendaags equivalent hebben vertaald. Naamvallen zouden ook achterwege gebleven zijn. Het zou geen product hebben opgeleverd zoals nu de Herziene Staten Vertaling. Die vertaling gaat al fout bij de moederbelofte uit Genesis 3:15 en dat baart alle verdere vertaaldwalingen. Dhr. G.P.P. Burggraaf heeft hier genoeg over gepubliceerd op www.derokendevlaswiek.nl.

De Acta van de Dordtse Synode (1618-1619)

Zeer leerzaam is ook om de Acta van de Dordtse Synode uit 1618-1619 te lezen waar gehandeld wordt over een nieuwe overzetting van de Bijbel. Deze vond plaats vanaf 19 november 1618 (zesde zitting) tot en met 26 november 1618 (dertiende zitting). Hieronder volgt de letterlijke tekst waarin enkele belangrijke uitspraken vetgedrukt zijn weergegeven.

DE ZESDE ZITTING.

Den 19e November, Maandagvoormiddag.

Nadat het gewone gebed gedaan was door den Praeses, is men begonnen te spreken van eene nieuwe en betere overzetting des Bijbels, uit de oorspronkelijke talen, in de Nederlandsche. Dewijl nu de Edele Philippus Marnix, Heer van St. Aldegonde, en de Achtb. en Eerw. mannen Arnoldus Cornelij en Wernerus Helmichius, die tot verscheidene malen door de Nederlandsche Kerken tot eene nieuwe vertaling uit de oorspronkelijke talen waren afgevaardigd geworden, en het werk nauwelijks begonnen zijnde, overlang gestorven waren, zoo zijn deze drie punten voorgesteld geworden.
Ten eerste, of het noodig en de kerk tot voordeel zoude zijn, eene nieuwe overzetting des Bijbels voor te nemen.
Ten andere, op welke wijze deze tot nut en stichting onzer Kerken ten bekwaamste zoude kunnen gedaan worden.
Ten derde, hoe velen en wien deze arbeid, uit naam der Nederlandsche Kerken opgelegd zoude worden.
De uitlandsche Theologen, verzocht zijnde hun gevoelen te zeggen, hebben geantwoord, dat de Nederlandsche kerken het best over de noodwendigheid dezer overzetting konden oordeelen, dewijl de oorzaken hun beter bekend waren dan den uitheemschen.
Maar in betrekking tot de meest bekwame wijze, waarop men dit werk had bij de hand te nemen, en aangaande het getal en de noodige gaven dergenen, die men dit zoude mogen opleggen, hebben zij hunne zeer wijze adviezen gegeven, en, de tijd verstreken zijnde, heeft men de verdere beraadslaging over deze zaken uitgesteld tot den volgenden dag.

DE ZEVENDE ZITTING.

Den 20en November, Dinsdagvoormiddag.

De Theologen van GrootBrittanje hebben bij geschrifte verklaard, hoe en op wat wijze de Grootmachtigste Koning Jacobus het werk van de zeer perfecte Engelsche overzetting had in 't werk gesteld, welke manier gehouden is bij de verdeeling van het werk; welke wetten den overzetters voorgeschreven werden, opdat men daaruit nemen mocht hetgeen men oordeelde ons tot nut te zijn. De copie van dat geschrift wordt hieronder gesteld.

De wijze, die de Engelsche Theologen gevolgd hebben in de overzetting des Bijbels.

De Theologen van GrootBrittanje, nietgeraden vindende op een zoo gewichtige quaestie een haastig en schielijk antwoord te geven, hebben geacht hun schuldige plicht te zijn, na rijpe deliberatie, dewijl loffelijke melding gemaakt is van de Engelsche overzetting, die de koning Jacobus met groote zorg en onkosten onlangs in 't licht heeft gegeven, deze Eerwaarde Synode te kennen te geven, hoe en op wat wijze zijne Kon. Maj. dit heilig werk teweeggebracht heeft.
Ten eerste, in het verdeelen van het werk, heeft hij gewild, dat men deze wijze zou houden: het gansche lichaam des Bijbels is in zes deelen verdeeld; tot overzetting van elk deel zijn zeven of acht der voor naamste mannen, in de talen wel ervaren, geordineerd

Twee deelen zijn opgelegd aan sommige Theologanten van Londen, en de vier resteerende deelen zijn gelijkelijk verdeeld tusschen de Theologen van beide de Academiën.

Nadat een ieder zijn opgelegd werk had volbracht, zijn uit deze allen twaalf uitgelezen mannen in eene plaats bijeen geroepen, die het gansche werk hebben overzien en verbeterd.
Ten laatste hebben de Eerw. Bisschop van Winton B i l s o n u s samen met Doctor Smith,die nu Bisschop is van Glocester, een voortreffelijk, en een van den aanvang aan in dit gansche werk geheel wel ervaren persoon, na rijpe overweging en onderzoeking aller dingen, deze overzetting voor het laatst doorzien.

De wetten, den overzetters voorgeschreven, waren dusdanig.

Ten eerste, is verzekerd, dat men geen geheel nieuwe overzetting zoude maken, maar dat de oude, die langen tijd door de Kerk was aangenomen, van alle fouten en gebreken gezuiverd zoude worden, en dat, te dien einde men van de oude overzetting niet zoude afwijken, tenzij de oorspronkelijke waarheid van den tekst, of eenige nadruk dat mocht vereischen.
Ten tweede, dat geen aanteekeningen op den kant gesteld zouden worden, dan alleenlijk de gelijkluidende plaatsen aangeteekend.
Ten derde, dat, waar het Hebreeuwsche of Grieksche woord een bekwamen dubbelen zin toelaat, als dan de eene in den tekst zelven, de andere op den rand uitgedrukt zoude worden, hetwelk ook geschied is, wanneer eene verschillende lezing in de goedgekeurde exemplaren gevonden is.
Ten vierde, de zwaarste Hebreeuwsche en Grieksche manieren van spreken zijn op den rand gesteld.
Ten vijfde, in de overzetting van Tobias en Judith hebben zij, dewijl een groot verschil tusschen den Griekschen tekst en de oude gewone Latijnsche overzetting gevonden wordt, liever den Griekschen tekst gevolgd.
Ten zesde, dat de woorden, die ergens, om den zin te vullen, noodzakelijk in den tekst hebben moeten tusschen gesteld worden, met eene andere, te weten, mindere letter onderscheiden zouden worden.
Ten zevende, dat voor elk boek nieuwe argumenten en nieuwe inhoudsopgaven voor elk hoofdstuk gesteld zouden worden.
Eindelijk, dat een volledig geslachtsregister en beschrijving van het H. Land bij dit werk gevoegd zoude worden.
De Professoren der Nederlandsche Academiën en Hoogescholen, hebben ook hun gevoelen over de noodwendigheid, nuttigheid en wijze van dit werk wijdloopig verklaard.

DE ACHTSTE ZITTING.

Op denzelfden dag, namiddag.

De predikanten en ouderlingen der Nederlandsche Kerken hebben ook hun gevoelen gezegd, op de voorgestelde vragen, en met alle eenstemmigheid is geoordeeld, dat een betere overzetting des Bijbels, uit de oorspronkelijke talen zelven in de Nederduitsche, niet alleenlijk voor onze Nederlandsche Kerken profijtelijk, maar ook gansch noodzakelijk zou zijn, en derhalve, gelijk in de voorgaande Nationale Synoden vroeger geoordeeld en gedaan was, dat men naarstigheid moest doen, dat dit werk van eene nieuwe overzetting, op zijn spoedigst, en op de bekwaamste en kortstewijze, begonnen mocht worden. Is ook bij stemmen der Synode raadzamer geoordeeld, van stonde aan eene nieuwe overzetting voor te nemen, dan de oude Nederlandsche te overzien of te verbeteren; nochtans zoo, dat men, om de ergernis, met het oog op al te groote verandering, te vermijden, uit de oude overzetting alles behouden zoude hetwelk, onverminderd de waarheid, zuiverheid en eigenschap der Nederlandsche taal, zal kunnen behouden worden; voornamelijk in de historische boeken des Ouden Testaments, en in alle boeken des Nieuwen, in welke zoo vele dingen, die verbetering waardig zijn, bij de oude overzetting niet gevonden worden. Is wijders goed geacht, dat deze vertaling uit de fonteinen of oorspronkelijke talen der H. Schriftuur, de Hebreeuwsche en Grieksche, geschieden moet, nochtans zoo, dat men daartoe tot een behulp gebruike en vergelijke de beste vertalingen, uitleggingen en korte verklaringen, en ook het oordeel van geleerde mannen in de zwaarste plaatsen. Eindelijk is goedgevonden, deze navolgende regelen, den overzetters, die daartoe zullen geordineerd worden, voor te schrijven.

I. Dat zij altijd bij den oorspronkelijken tekst zorgvuldiglijk blijven, en de manier van spreken der oorspronkelijke talen zoo veel de duidelijkheid en eigenschap der Nederlandsche spraken kan toelaten, behouden. Maar, indien ergens een Hebreeuwsche of Grieksche wijze van spreken voorden tekst gehouden zal kunnen worden, dat zij deze aan den kant naarstiglijk aanteekenen.
II. Dat zij, om den zin van den tekst, die niet ten volle uitgedrukt is, te vervullen, zoo weinig woorden daarbij doen als mogelijk is, en deze in den tekst met eene andere letter, en tusschen haakjes besluiten, opdat ze van de woorden van den tekst mogen onderscheiden worden.
III. Dat zij voor ieder boek en hoofdstuk een korten en duidelijken inhoud stellen, en alleszins aan den kant de gelijkluidende plaatsen der H. Schriftuur aanteekenen.
IV. Dat zij eenige korte verklaringen er bij voegen, waarmede reden gegeven wordt van de overzetting in de duistere plaatsen; maar de waarnemingen der leerpunten daar bij te voegen, is geoordeeld noch noodig,noch raadzaam te zijn.

DE NEGENDE ZITTING.

Den 21en November, Woensdagvoormiddag.

Dewijl het kennelijk is, dat de Apocriefe boeken niet dan menschelijke schriften zijn, en sommige ook verdichte en vervalschte schriften, gelijk daar zijn de Historie van Judith, Suzanna, Tobias, Bel en van den Draak, en inzonderheid het derde en vierde boek van Ezra; dewijl sommige ook inhouden eenige leeringen en historiën, strijdende met de Canonieke boeken; en dewijl deze, noch in de Joodsche, noch in de oudste Christelijke kerk, bij het boek des Ouden Testaments zijn bijgevoegd geweest, zoo heeft men beraadslaagd, of die ook een duidelijke overzetting noodig hadden; idem, of het betamelijk is, dat zij in één boek met de heilige en Canonieke boeken voortaan te zamen gevoegd zouden worden; inzonderheid, alzoo die samenvoeging, door vervolg des tijds hetzelfde perijkel kon veroorzaken, hetwelk men in de Pauselijke kerk heeft zien gebeuren, dat deze schriften, niet dan menschelijke schriften zijnde, ten laatste door de onkundigen voor Canonieke en Goddelijke gehouden zijn geworden. Na langdurige beraadslaging, en nadat verscheidene en gewichtige redenen aan weerszijden bijgebracht en voorgesteld waren, is er tijd verzocht, om de bijgebrachte redenen rijpelijker te overwegen.

DE TIENDE ZITTING.

Den 22en November, Donderdagvoormiddag.

Gomarus, en D. Deodatus,en sommige andere predikanten, hebben bij geschrifte te kennen gegeven, wat zij, aangaande de overzetting der Apocriefe boeken en aangaande het voegen van deze bij de Canonieke, gevoelen. En, de stemmen van de anderen gevraagd zijnde, is met meerderheid van stemmen besloten, dat de Apocriefe boeken opnieuw uit het Grieksch in de Nederduitsche spraak behooren overgezet te worden; maar dat het nochtans niet noodig schijnt te zijn, in de overzetting zulke zorgvuldigheid te gebruiken, als wel in de overzetting der Canonieke boeken vereischt wordt.
En dewijl vanouds deze boeken met de heilige boeken in één stuk zijn samengevoegd geweest, en deze samenvoeging ook in de Gereformeerde Kerken van alle natiën alsnog onderhouden wordt, en dat deze afzondering, noch door het exempel, noch door toestemming van andere Gereformeerde Kerken geapprobeerd was, maar lichtelijk een oorzaak van ergernissen en lasteringen zou kunnen geven, hoewel te wenschen ware, dat al deze Apocriefe boeken nooit bij de heilige Schriftuur waren gesteld geweest, zoo vond men nochtans goed, dat, in dezen tijd, dezelve, zonder medestemming en approbatie van andere Gereformeerde Kerken, van het lichaam des Bijbels niet zouden gescheiden, maar daarbij gevoegd worden, mits dit voorbehoud:
Dat ze van de Canonieke boeken, door een behoorlijke tusschenruimte, en door een bizonderen titel, onderscheiden zouden worden, waarin nadrukkelijk aangewezen werd, dat deze boeken menschelijke schriften zijn, en derhalve Apocrief.
Dat ze met andere, mindere letters gedrukt worden;dat aan den kant alle plaatsen aangeteekend en wederlegd worden, die met de waarheid der Canonieke boeken zijn strijdende, en voornamelijk al degene, die de Papisten tegen de Canonieke waarheid uit deze boeken voortbrengen.
Dat daarbenevens de drukkers dezelve door een bizonder getal van bladzijden onderscheiden, zoodat ze ook afzonderlijk gebonden kunnen worden.
En hoewel totnogtoe die boeken in het boek des H. Bijbels, in de plaats tusschen de Canonieke boeken des Ouden en des Nieuwen Testaments, gesteld zijn geweest, omdat de gelegenheid van de historie deze plaats hun schijnt toe te wijzen, nochtans, opdat het volk ze des te beter van de Canonieke schriften onderscheiden en onderkennen leere, zoo hebbende Nederlandschen goedgevonden (want de uitheemschen hebben begeerd, hierin verschoond te zijn), dat ze bij het uitgeven van deze nieuwe editie, naar het einde van alle Canonieke boeken, ook des Nieuwen Testaments geschoven worden.
Tot volbrenging van dit werk der nieuwe overzetting is goedgevonden den arbeid van zes Nederlandsche Theologen, die met uitnemende wetenschap der Theologischezaken en der talen, en ook met godzaligheid begaafd zijn, te gebruiken, waarvan drie de overzetting des Ouden, en drie des Nieuwen Testaments en der Apocriefen bij de hand nemen. En, opdat zij zich ten eenenmale tot dit werk begeven mogen, totdat zij het werk ten einde gebracht hebben, is goedgevonden, dat die overzetters intusschen van alle andere bedieningen en geschriften ontslagen worden, en in een van de vermaardste Academiën van Nederland zich begeven, ten einde zij aldaar, wanneer het noodig zal wezen, den raad en de hulp van de Professoren der H. Theologie, en der talen, en ook de publieke bibliotheek gebruiken mogen.
Tot dit einde zullen, uit naam der Nederlandsche kerken, de H. M. Heeren Staten-Generaal gebeden worden, dat hunne H. M., door hun autoriteit, dit heilig werk gelieve te bevorderen, en de noodige kosten daartoe verzorgen.
Is ook goedgevonden, dat er door deze Synode, uit iedere Nederlandsche Provincie, twee overzieners zullen benoemd worden, de een voor de overzetting des Ouden, de andere voor die des Nieuwen Testaments. Aan deze zullen de overzetters, nadat zij eenig boek ten einde zullen gebracht hebben, zoo vele exemplaren daarvan overzenden, opdat de overzetting door hen overzien en onderzocht mocht worden; en zoo zij iets waargenomen hebben, hetwelk niet al te juist of bekwaam overgezet is, datzelve naarstiglijk aanteekenen. Wanneer nu het gansche werk volbracht is, zal men een bijeenkomst vaststellen, zoowel van al de overzetters als van de overzieners, alwaar, conferentie gehouden zijnde over de waarneming, met gemeene stemmen der bijeenvergaderden, alles waar twijfeling over valt, alzoo beslist worde, dat bij deze vergadering het laatste oordeel zal staan over deze nieuwe overzetting.
Indien misschien vóór de voleinding van dit werk, iemand der overzetters, intusschen wat menschelijks overkomende of overlijdende, of met een langdurige ziekte of door andere noodzakelijkheid verhinderd zijnde,in dit werk met de anderen niet konde voortvaren, zoo zal 'in de plaats van een zoodanige gesteld worden degene, die bij de verkiezing de meeste stemmen naast hem gehad heeft. En zoo iemand der overzieners intusschen stierf, zullen de particuliere Synoden een ander bekwaam persoon in zijn plaats stellen.

DE ELFDE ZITTING.

Den 23en November, Vrijdagvoormiddag.

D Sybrandus Lubbertus, Professor der H. Theologie aan de Academie van Franeker, is in de Synode verschenen, en heeft brieven der E. M. Heeren Staten van Friesland vertoond. Toen deze voorgelezen en door de Synode geapprobeerd waren, is hem een plaats onder de Nederlandsche Professoren verordend en hij tot de Synode toegelaten. Men heeft ook gevraagd, of men den overzetters niet een zekeren tijd zou moeten voorschrijven, binnen welken zij deze voorschrevene overzetting zouden moeten volbrengen, opdat aldus de verwachting der Kerken mocht voldaan worden, en zij in de bevordering van dit werk tot des te meerdere naarstigheid opgewekt mochten worden.
De stemmen gehoord zijnde, werd vernis mochten hebben, is besloten, dat zij alle drie maanden hetgeen zij overgezet hebben (als een bewijs van hunne naarstigheid) den H. M. Heeren StatenGeneraal zullen vertoonen, en tot de overzieners zenden. Dezer ambt zal het wezen, indien zij misschien merken, dat zij te traag in het werk voortgaan, tot meerdere naarstigheid ernstiglijk op te wekken. En is ook goedgevonden, dat dit werk drie maanden na het eindigen dezer Synode begonnen zal worden. Men heeft ook gevraagd, dewijl lichtelijk kon gebeuren, dat eenige van de overzetters, voor het eindigen van dit werk mochten komen te sterven, of het niet geraden ware met de zwaarste boeken in het overzetten te beginnen, opdat de kerken ten minste dezen arbeid mochten genieten. Maar, alles aan de getrouwheid en vlijt der overzetters over te laten. Nochtans, opdat van hun voortgang en naarstigheid de Kerken kennis mochten hebben, is besloten, dat zij alle drie maanden hetgeen zij overgezet hebben (als een bewijs van hunne naarstigheid) den H. M. Heeren Staten-Generaal zullen vertoonen, en tot de overzieners zenden. Dezer ambt zal het wezen, indien zij misschien merken, dat zij te traag in het werk voortgaan, tot meerdere naarstigheid ernstiglijk op te wekken. En is ook goedgevonden, dat dit werk drie maanden na het eindigen dezer Synode begonnen zal worden. Men heeft ook gevraagd, dewijl lichtelijk kon gebeuren, dat eenige van de overzetters, voor het eindigen van dit werk mochten komen te sterven, of het niet geraden ware met de zwaarste boeken in het overzetten te beginnen, opdat de kerken ten minste dezen arbeid mochten genieten. Maar, aangezien men deze zwarigheid zou kunnen verhelpen, door middel van anderen in stede te stellen, is goedgevonden, dat daarom de orde niet verbroken behoort te worden, en derhalve geraden geacht de boeken der H. Schriftuur over te zetten, in zulk een orde als die in den heiligen Bijbel staan, en dat des te meer, omdat door overzetting van de lichtste boeken de overzetters bekwamer zullen kunnen worden, om te lichter de zwaarste te vertalen.

DE TWAALFDE ZITTING.

Den 24en November, Zaterdagvoormiddag.

Zijn eenige vragen voorgesteld, behoorende tot de overzetting des Bijbels.
Hiervan was de eerste, of in alle die plaatsen, in welke van God gesproken wordt, in den tweeden persoon enkelvoud, dit, naar het exempel van andere natiën zal moeten uitgedrukt worden door het Nederlandsche woordeke du, en desgelijks de Nederlandsche woorden van den tweeden persoon in het enkelvoudig getal, daarop slaande, enz., dan of het beter zou zijn, dat men de aangenomen manier van spreken behield.
Van weerszijden verscheiden argumenten bijgebracht zijnde, is met meerderheid van stemmen geoordeeld beter te zijn, dat in die plaatsen het woordeken Gij, nu gebruikelijk, behouden worde, dewijl dat nu nochtans door al de Nederlanders, volgens een oude gewoonte in het enkelvoudig getal gebruikt wordt, en voornamelijk, omdat de Nederlandsche woorden des tweeden persoons, in het enkelvoudig getal, die bij het woordje dy behooren, nu reeds lang buiten gebruik geraakt zijn, en een ruw, onaangenaam, en ongewoon geluid geven in de Nederlandsche ooren.
De tweede quaestie was, hoe men het woord Jehova in het Oude Testament moest overzetten. Of men het in de Nederlandsche taal moest behouden, dan of men het door het woord Heere, zooals reeds lang geschiedt, of een dergelijk zoude moeten uitdrukken. Er is voor raadzaam geoordeeld, dewijl er geen bekwaam en gebruikelijk Nederlandsch woord is, waarmede de kracht van dit woord uitgedrukt kan worden, dat de overzetters, het woord Jehova door het woord Heere vertalen zullen, en dat dit woord met groote letters in den tekst uitgedrukt worde. Maar daar het woord Jehova een bizonderen nadruk schijnt te hebben, dat men daar een sterretje zal zetten, en het woord Jehova aan den kant stellen. Ook zullen de overzetters vermaand worden, waar dit woord de punten heeft van het woord E l o h i m, te letten, of het in die plaatsen niet meer bekwaamlijk door het woord God als door het woord Heere zou kunnen vertaald worden.
De derde quaestie was, of de eigennamen des Ouden Testaments uitgedrukt moeten worden, gelijk ze luiden in de heilige taal, dan of men ze behouden zal, gelijk ze nu in de gewone overzetting gelezen worden. Er is goedgevonden die te behouden, gelijk ze nu gelezen worden, tenzij dat misschien behouden, maar waar eenige verandering noodig schijnt, zal men die op den kant aanteekenen.
Eindelijk is gevraagd, of het niet goed ware, voor deze nieuwe vertaling eenige goede beschrijving van plaatsen en gewesten, waarvan in het Oude en Nieuwe Testament melding gemaakt wordt, idem van chronologiën, dat is, tijdregisters, en genealogiën, dat is, geslachtsregisters, daarbij te voegen. Er is geoordeeld, dat zoodanige beschrijvingen wel profijtelijk zouden zijn, en aan het einde des Bijbels gesteld mogen worden, maar dat de overzetters zich daarmede niet behoorden te bemoeien, en voornamelijk, dat men zich wachten moest om beschrijvingen, die of niet zuiver of niet zeker zijn, daarbij te voegen; idem, dat men in de beschrijving der kaarten, of in de titels nergens beelden bij schildere, die ergernis zouden kunnen geven.
Er is ook geoordeeld, dat men de overzetters vermanen moet, dat zij een volledig register van de zaken en woorden, met een hetere uitlegging der Hebreeuwsche namen, er achteraan stellen.
Idem, opdat men in de deputatie der uitleggers en overzieners ook acht zou mogen nemen op de afwezenden, zijn de namen der afwezenden genoemd en aangeteekend, die in iedere Provincie, voor de overzetting en overziening van dit werk, de bekwaamsten gehouden werden.

DE DERTIENDE ZITTING.

De 26en november, maandagnamiddag.

Is in deze Synode verkiezing gedaan van de overzetters en overzieners des Ouden en Nieuwen Testaments. De E. Heeren, Martinus Gregorij, en Symon Schotte, hebben de stemmen vergaderd, en met meerderheid van stemmen zijn gesteld tot overzetters des Ouden Testaments, Johannes Bogermann u s, Predikant van Leeuwarden, Guilhelmus Baudartius, Predikant van Zutfen, en Gerson Bucerus, Predikant van Veere. Het allernaast kwam aan hen, met de meeste stemmen, Antonius Thysius, Professor der H. Theologie aan de Hoogeschool van Harderwijk. En tot overzetters des Nieuwen Testamentszijn verkoren, Jacobus Rolandus, Predikant van Amsterdam, Hermannus Faukelius, Predikant van Middelburg, en Petrus Cornelij,Predikant van Enkhuizen. Aan hen zijn, wederom met de meeste stemmen, het naast bij gekomen Festus Hommius, Predikant van Leiden, Antonius Walaeus, Predikant van Middelburg, en Jodocus Hoingius, Rector der groote School van Harderwijk.
Eer men gekomen is tot benoeming en deputatie der overzieners, hebben de Utrechtsche, die van de zijde der Contra Remonstranten waren gecommitteerd, verzocht, dat de deputatie der overzieners uit de Utrechtsche Provincie uitgesteld mocht worden, totdat die Kerk van bekwame herders voorzien zou zijn. Op dit verzoek is goedgevonden, die deputatie uit te stellen, totdat zij door de Kerken van het Sticht van Utrecht in eene Synode met algemeene stemmen, en met toestemming en goedkeuring der overzetters en overzieners, mochten verkoren worden. Tot overziening van de overzetting des Ouden Testaments, zijn gecommitteerd uit Gelderland, Antonius Thysius; uit ZuidHolland, Johannes Polyan de r, Professor der H. Theologie aan de Academie van Leiden; uit NoordHolland, Petrus Plancius, Predikant van Amsterdam;uit Zeeland, Jodocus Larenus, Predikant van Vlissingen;uit Friesland, D. Sibrandus Lubbertus, Professor der H. Theologie aan de Academie van Franeker; uit Overijsel, Jacobus Revius, Predikant van Deventer; uit de Provincie van Groningen, D. Franciscus Gomarus, Professor der H. Theologie aan de Academie van Groningen.
Tot overziening van de overzetting des Nieuwen Testaments, zijn gedeputeerd: uit Gelderland, Sebastianus Dammannus; uit ZuidHolland, Festus Hommius; uit NoordHolland, Gossuinus Geldorpius; uit Zeeland, Antonius Walaeus; uit Friesland, Bernardus Fullenius; uit Overijsel, Johannes Langius; uit de Provincie van Groningen, Ubbo Emmius, Professor der Grieksche taal aan de Academie van Groningen.

CONCLUSIE
De geest van de Herziene Statenvertalers is dus niet dezelfde als die van de Statenvertalers! De HSV is dus geen herziene Staten Vertaling want dan zouden ze hebben voldaan aan hetgeen hierboven vetgedrukt is weergegeven. Het is een nieuwe vertaling afwijkt van het zuivere Woord van God zoals in de oorspronkelijke talen is weergegeven!

Een commissie van de HHK gaat de Herziene Staten Vertaling (HSV) beoordelen. Ze hebben bijna 10 jaar de tijd gehad om zich over de HSV een oordeel te vellen, en nu het water over de dijk stroomt gaan ze een commissie instellen. HHK let op uw zaak! Het NEE had al moeten klinken voordat de HSV gepresenteerd werd in Dordrecht, een plek die ze op geheel misplaatste gronden hebben uitgekozen. Onlangs gaf dr. P. de Vries in een RD artikel (10/12/2010) nog aan dat er voor een Bijbelvertaling geen kerkelijk mandaat nodig is. Luther en anderen werden daarbij aangehaald. Echter vergeet hij de context te noemen waarin toen de Bijbel werd vertaald door Luther. Ten tijde van Luther werd het gewone kerkvolk namelijk verstoken van de Bijbel. De roomse kerk pochte op het Latijn wat niemand begreep. Het was nood bij Luther om voor het volk de Bijbel in het Duits te vertalen. Van die context is bij de HSV geen spaan te bekennen. Dr. P. de Vries spreekt zich in het artikel ook niet onomwonden uit tegen de Herziene Staten Vertaling. Dat geeft ook al te denken. Zijn er nog herders en leraars die op Sions muren staan en in het openbaar voor de gevaren waarschuwen vanaf de kansel, en de schapen hun toebetrouwd, in deze zaak, leiding geven? Dus niet allen maar NEE zeggen, maar ook waarom!