Ds. Piere du Moulin, een talentvol hugenotenprediker in de strijd

In "In het Spoor" van oktober 2014, uitgaande van de landelijke stichting ter bevordering van de staatkundige gereformeerde beginselen staat dit lezenswaardige artikel van de hand van de heer C. Verdouw over ds. Piere du Moulin. Zie de link voor het artikel (het laden in de browser kan even duren want het is vrij groot). Op grond van Gods Woord wijst ds. Du Moulin alle opstand tegen de door God gegeven overheid radicaal af. Romeinen 13 leert dit ook en het is ook verwoord in de Franse geloofsbelijdenis en de Nederlandse geloofsbelijdenis van Guido de Brès.

Dit leert ons dat het omverwerpen van overheden, ook al zijn het dictators, in strijd is met Gods Woord. De acties van het Westen, met steun van de 'christelijke politiek' van de SGP/CU/CDA, om destijds Saddam Hoessein uit Irak te verdrijven (wat ook nog eens gebaseerd was op leugen en bedrog van de zijde van de Amerikanen), of tijdens de zogenaamde Arabische lente om Muammar Gadaffi uit Libië te verdrijven (wat een Arabische winter heeft teweeggebracht), en ook nu om Syrische president Bashar al-Assad te verdrijven, berust dus niet op enige grond in de Heilige Schrift. Gods zegen rust daar niet op, en we zien dit dus ook gebeuren met de complete anarchie die ontstaat na deze acties van het Westen in Irak en Libië.

Vanuit het artikel wordt verwezen naar voetnoot 3 waar gesproken wordt over Calvijns visie met betrekking tot het recht van opstand. Dat kunt u vinden in de Institutie van Calvijn, deel 2, boek 4, hoofdstuk 20, paragraaf 28-32. Hieronder volgt dit gedeelte uit de Institutie waar het handelt over de burgelijke regering. Tevens vindt u de inhoud van de brief van ds. P. du Moulin die gelezen is op de 143e zitting van de Dordtse Synode, waar voetnoot 5 naar verwijst uit het artikel.

Over de burgerlijke overheid (Calvijn)
28. Tevergeefs zou men tegenwerpen, dat dit een bijzonder gebod voor de Israëlieten geweest is. Want men moet er op letten, op welke grond de Heere het bevestigt. "Ik heb," zegt Hij (Jer. 27:17), "het koninkrijk aan Nebukadnezar gegeven; daarom dient hem en leeft." Wij moeten er dus niet aan twijfelen, dat we hem, aan wie het vaststaat, dat het rijk gegeven is, moeten dienen. En zodra als de Heere iemand tot de koninklijke waardigheid verheft, betuigt Hij ons daardoor als zijn wil, dat die regeren zal. Want daarover staan in de Schrift algemene getuigenissen. Salomo (Spr. 28:2 ) zegt: "Om de ongerechtigheid des lands zijn de vorsten vele." Evenzo Tob (12:18): "Hij neemt de onderwerping weg van de koningen en wederom gordt Hij hen met een gordel." Wanneer dat dan uitgemaakt is, blijft niets over dan dat wij dienen en leven. Er is bij de profeet Jeremia (Jer. 29:7) nog een ander gebod des Heeren, waardoor Hij zijn volk beveelt de vrede van Babylon te zoeken, waarheen ze gevankelijk waren weggevoerd en Hem om die vrede te bidden, omdat in de vrede van Babylon hun vrede zou gelegen zijn. Zie, de Israëlieten, die van al hun goederen beroofd waren, die van hun huizen weggerukt, in ballingschap weggevoerd en in ellendige slavernij waren geworpen, krijgen het bevel om de voorspoed van hun overwinnaar te bidden; niet gelijk ons een andermaal bevolen wordt voor onze vervolgers te bidden, maar opdat het koninkrijk voor hem voorspoedig en rustig zou worden bewaard, opdat ook zij zelf onder hem voorspoedig mochten leven. Zo hield David, toen hij reeds door Gods ordinantie tot koning was aangewezen, en met zijn heilige olie was gezalfd, ofschoon hij zonder enige schuld van zijn kant onrechtvaardig door Saul vervolgd werd, toch het leven van zijn belager voor onschendbaar omdat de Heere hem door de eer des koninkrijks geheiligd had. "Het zij verre van mij ," zeide hij (1 Sam. 24:7), "dat ik voor des Heeren aanschijn die zaak zou doen aan mijn heer, de gezalfde des Heeren, dat ik mijn hand tegen hem uitsteken zou; want hij is de gezalfde des Heeren." Evenzo (1 Sam. 24:11): "Mijn ziel verschoonde u, en ik zeide: ik zal mijn hand niet uitsteken tegen mijn heer; want hij is de gezalfde des Heeren." Evenzo (1 Sam. 26:9): "Wie zal zijn hand uitsteken tegen de gezalfde des Heeren en onschuldig blijven? Zo waarachtig als de Heere leeft, de Heere zal hem slaan, of zijn dag zal komen, dat hij zal sterven, of hij zal in een strijd trekken, dat hij omkome: het zij verre van mij, dat ik mijn hand legge aan de gezalfde des Heeren."

29. Deze eerbiedige, ja vrome gezindheid zijn wij tot het uiterste toe verschuldigd aan al onze overheden, hoedanig die ook zijn. Dit verhaal ik daarom meermalen, opdat wij zouden leren niet de mensen zelf te onderzoeken, maar het voldoende zouden achten, dat ze, door de wil des Heeren, zulk een positie bekleden, welke Hij zelf een onschendbare majesteit heeft ingedrukt en ingegraveerd. Maar, zult gij zeggen, de overheden hebben wederkerig hun verplichtingen tegenover hun onderdanen. Dat heb ik reeds erkend. Maar indien ge daaruit opmaakt, dat men alleen de rechtvaardige overheden gehoorzaamheid behoeft te betonen, dan redeneert ge dwaas. Want ook de mannen zijn met hun vrouwen, en de ouders met hun kinderen door wederkerige plichten verbonden. Maar indien de ouders en de mannen van hun plicht afweken; indien de ouders zich jegens hun kinderen, die ze, volgens het verbod, niet tot toorn mogen verwekken (Ef. 6:4), zo hard en onhandelbaar betoonden, dat ze hen door hun gemelijkheid boven mate plaagden; indien de mannen hun vrouwen, die ze, volgens het bevel (Ef. 5:25) (1 Petr. 3:7), moeten liefhebben en als zwakke vaten moeten sparen, op zeer smadelijke wijze behandelden, zullen dan daarom de kinderen hun ouders en de vrouwen hun mannen minder gehoorzaam zijn? Neen, want ze worden ook aan slechten en liefdelozen onderworpen. Ja, daar allen veeleer zich hierop moeten toeleggen, dat ze niet zien op de gebreken van een ander, dat is, dat ze niet van elkander onderzoeken of ze hun plicht wel doen, maar dat ieder zichzelf alleen voorhoudt hetgeen tot zijn plicht behoort, zo moet dit woord van kracht zijn bij hen, die onder de macht van anderen geplaatst zijn. Daarom, indien wij door een hardvochtige vorst wreed gekweld worden, indien wij door een hebzuchtige of weelderige beroofd en geplunderd worden, indien wij door een zorgeloze veronachtzaamd, en eindelijk door een goddeloze en heiligschennende gekweld worden ter wille van onze vroomheid, dan moet in de eerste plaats de herinnering in ons opkomen aan onze zonden, die zonder twijfel door zulke geselen des Heeren gekastijd worden. Dan zal de ootmoedigheid onze onlijdzaamheid beteugelen. Verder moet ook deze gedachte in ons komen, dat het niet aan ons staat om zulke rampen te genezen; maar dat ons slechts dit overblijft, dat we de hulp des Heeren inroepen, in wiens hand de harten der koningen en de neigingen der koninkrijken zijn (Spr. 21:1 ). Hij is de God, die zal staan in de vergadering der goden, en oordelen zal in het midden der goden (Ps. 82:1); voor wiens aangezicht zullen nedervallen en vergaan alle koningen en rechters der aarde, die zijn Christus niet gekust hebben (Ps. 2:12), die onrechtvaardige wetten hebben geschreven, om de armen in het gericht te onderdrukken en de zaak der nederigen geweld aan te doen, om de weduwen tot buit te hebben en de wezen te plunderen (Jes. 10:1).

30. En hier openbaar zich zijn wonderbare goedheid en macht en voorzienigheid. Want nu eens verwekt Hij uit zijn dienstknechten mannen, van wie het duidelijk is, dat ze redders zijn, en voorziet hen van zijn bevel, om een misdadige regering te straffen en het op onrechtmatige wijze verdrukte volk uit zijn jammerlijke ellende te bevrijden; dan weer bestemt Hij daartoe de woede van mensen, die iets anders bedenken en wat anders in de zin hebben. Zo heeft Hij het volk Israël uit de tirannie van Farao verlost door Mozes, uit het geweld van Cuschan, de koning van Syrië, door Othniel; uit andere slavernijen door andere koningen of richters. Zo heeft Hij de hovaardij van Tyrus bedwongen door de Egyptenaars, de onbeschaamdheid der Egyptenaars door de Assyriërs, de wreedheid der Assyriërs door de Chaldeën, de vermetelheid van Babylon door de Meden en Perzen, toen Cyrus de Meden reeds onderworpen had. De ondankbaarheid en goddeloze weerspannigheid van de koningen van Juda en Israël jegens zijn zovele weldaden heeft Hij nu eens door de Assyriërs, dan weer door de Babyloniërs bedwongen en gestraft, ofschoon niet alles op dezelfde wijze. Want wat de eersten betreft: aangezien ze door een wettige roeping Gods opgewekt waren tot het verrichten van zulke daden, schonden ze, door de wapenen tegen de koningen op te vatten, geenszins die majesteit, die door Goddelijke ordinantie de koningen gegeven is; maar, daar ze uit de hemel gewapend waren, bedwongen ze de mindere macht door een meerdere, evenals het de koningen geoorloofd is hun stadhouders te straffen. Wat de anderen betreft: ofschoon ze door Gods hand bestemd werden tot hetgeen Hem goeddacht, en zonder het te weten zijn werk volbrachten, overdachten ze toch in hun geest niets anders dan misdaad.

31. Maar, hoe men ook over die daden der mensen oordeelt, toch volvoerde de Heere door die daden gelijkelijk zijn werk, daar Hij de bloedige scepters van onbeschaamde koningen brak en ondragelijke dwingelandijen onderwierp. Laat de vorsten het horen en verschrikt worden. Intussen moeten wij er ten zeerste voor oppassen, dat we niet dat gezag der overheden, dat vol is van eerbiedwaardige majesteit, en hetwelk God met zeer ernstige geboden bekrachtigd heeft, ook al berust het bij zeer onwaardige mensen, die het door hun slechtheid, zoveel ze vermogen, bevlekken, dat we dat gezag, zeg ik, niet verachten of schenden. Immers, ofschoon de wraak des Heeren de straf is van teugelloze dwingelandij, daarom moeten wij niet terstond menen, dat ze ons opgedragen is. Ik spreek steeds over particuliere personen. Want indien er nu enige volksmagistraten zijn aangesteld om de willekeur der koningen te bedwingen (zoals oudtijds de eforen waren, die gesteld waren tegenover de koningen der Spartanen, of de volkstribunen tegenover de Romeinse consuls, of de demarchen tegenover de raad der Atheners) (en zoals wellicht de macht is, die bij de tegenwoordige stand van zaken in ieder koninkrijk de drie standen bekleden, wanneer ze hun voornaamste vergaderingen houden), dan is het er zover vandaan, dat ik hun zou verbieden in overeenstemming met hun plicht de woedende ongebondenheid der koningen tegen te gaan, dat ik veeleer beweer, dat, indien zij het door de vingers zien, wanneer de koningen met gewelddadigheid optreden en het arme volk kwellen, hun veinzen, dat ze het niet opmerken, niet vrij is van misdadige trouweloosheid: want dan verraden zij bedriegelijk de vrijheid van het volk, van welke ze weten, dat ze haar volgens Gods ordinantie behoren te beschermen.

32. Maar bij de gehoorzaamheid, die men, gelijk we vaststelden, aan de heerschappij der overheden verschuldigd is, moet altijd deze uitzondering gemaakt worden, of veeleer hierop vooral gelet worden, dat die gehoorzaamheid ons niet mag afvoeren van de gehoorzaamheid aan Hem, aan wiens wil alle begeerten der koningen behoren onderworpen te zijn, voor wiens besluiten hun bevelen moeten wijken en voor wiens majesteit hun scepters moeten buigen. En waarlijk, hoe verkeerd zou het zijn, dat men, om aan mensen genoegdoening te schenken, Hem zou beledigen, om wiens wille men de mensen gehoorzaamt! De Heere is dus de Koning der koningen: wanneer Hij zijn heilige mond geopend heeft, moet Hij alleen voor allen en boven allen gehoord worden; verder zijn wij onderworpen aan die mensen, die over ons staan, maar niet anders dan in Hem. Indien zij iets bevelen, dat tegen Hem ingaat, dan moet dat niet geteld worden. En wij moeten ons hier niet bekommeren om geheel die waardigheid, waarmee de overheden bekleed zijn: want haar geschiedt geen onrecht, wanneer ze bedwongen wordt onder die bijzondere en waarlijk opperste macht Gods. In overeenstemming hiermee betuigt Daniël (Dan. 6:22), dat hij niet gezondigd had tegen de koning, toen hij aan zijn goddeloos bevel niet gehoorzaamd had: want de koning was zijn perken te buiten gegaan en was niet alleen onrechtvaardig geweest tegenover de mensen, maar had ook, door de hoornen op te heffen tegen God, zelf zijn eigen macht vernietigd. Daarentegen worden de Israëlieten veroordeeld, omdat ze het goddeloze gebod van de koning al te inschikkelijk hadden gehoorzaamd. Want toen Jerobeam gouden kalveren gegoten had, hadden ze Gods tempel verlaten en waren te zijnen gevalle tot nieuwe superstitiën afgeweken (1 Kon. 12:30). Met dezelfde inschikkelijkheid hebben hun nakomelingen zich gebogen naar het welgevallen van hun koningen. Dit verwijt de profeet hun streng (Hos. 5:11) dat ze de geboden des konings aanvaard hadden. Zo ver is het er vandaan dat het voorwendsel van gehoorzaamheid lof verdient, waarachter de vleiers aan het hof zich verschuilen en waarmee ze de eenvoudigen bedriegen, doordat ze zeggen, dat het hun niet geoorloofd is iets te weigeren, dat hun door hun koningen opgedragen is. Alsof God zijn recht aan stervelingen had overgedragen, toen hij hen stelde over het menselijk geslacht; en evenalsof de aardse macht verminderd werd, wanneer ze aan haar Auteur onderworpen wordt, voor wiens aanschijn ook de hemelse heerschappijen onderdanig vrezen. Ik weet, hoe groot en hoe onmiddellijk gevaar deze standvastigheid dreigt, omdat de koningen het met grote verontwaardiging dragen, wanneer ze geminacht worden, want hun grimmigheid, zegt Salomo (Spr. 16:14), is de bode des doods. Maar daar door de hemelse heraut Petrus (Hand. 5:29) dit gebod is afgekondigd, dat men Gode meer moet gehoorzamen dan de mensen, zo laat ons ons troosten met deze gedachte, dat wij dan die gehoorzaamheid betonen, welke de Heere eist, wanneer we alles liever lijden dan dat we afwijken van de vroomheid. En opdat onze gemoederen niet zouden wankelen, geeft Paulus (1 Kor. 7:23) ons nog een andere prikkel, zeggende, dat wij daarom door Christus voor zulk een prijs gekocht zijn, als waarop Hem onze verlossing te staan gekomen is, opdat wij geen dienstknechten zouden worden van de slechte begeerten der mensen, en nog veel minder onderworpen zouden zijn aan hun goddeloosheid.

De brief van ds. P. du Moulin (voorgelezen op de Dordtse Synode tijdens zitting 143)

DE HONDERD DRIEËNVEERTIGSTE ZITTING.

Den 27en April, Zaterdag-voormiddag.

De E. D. Petrus Molinaeus, predikant der Kerk van Parijs, heeft door D. Deoatus der Synode zijn oordeel van de vijf Artikelen der Remonstranten overgeleverd, 'twelk ook openlijk is gelezen. En dit is: De Belijdenis van Petrus Molineus, predikant der Kerk van Parijs, over de verschillen, die in Nederland zijn, welke hij de vergadering der Eerw. Vaderen der Generale Synode te Dordrecht heeft toegezonden om te onderzoeken. De praedestinatie is een besluit Gods, waardoor in het stuk der zaligheid God geordineerd heeft wat Hij met ieder mensch doen zal. In deze praedestinatie zijn twee deelen: verkiezing en verwerping. De verkiezing is een eeuwig besluit, en diensvolgens onveranderlijk, waardoor God uit het gevallen en verdorven menschelijk geslacht besloten heeft sommige menschen, uit zijne loutere genade, door Christus zalig te maken, en het geloof en andere middelen hen te geven, door welke zij tot de zaligheid zullen komen. Ik geloof en belijd, dat het getal der uitverkorenen zeker is, niet alleenlijk in de voorwetendheid Gods, maar ook uit zijn besluit en wil. Want anderszins zoude al wat de Schriftuur zegt, van 't boek des levens, hetwelk niet anders is dan als een register van de uitverkorenen, en van het getal der broederen nog niet vervuld, en van de schapen aan Christus gegeven, [Joh. 10], ook vóór de bekeering, ijdel wezen. Derhalve verdoem ik Arminius en zijnen aanhang, die loochenen, dat het getal der uitverkorenen naar den wil en het besluit Gods bepaald zij. Ik geloof en belijd, dat de uitverkorenen niet kunnen verworpen worden, noch de verworpenen zalig; want alzoo zouden de zekere, onveranderlijke besluiten Gods veranderd worden. Ik verdoem en verfoei de school van Arminius, die anders gevoelt. Ik erken geene generale en voorwaardelijke verkiezing, door welke de Arminianen willen, dat alle menschen verkoren zouden zijn ter zaligheid voorwaardelijk, dat is, mits zij gelooven. Want door deze verkiezing zijn Simon de toovenaar en Simon Petrus gelijkelijk verkozen. Het kan geene verkiezing genoemd worden, die zich tot allen uitstrekt. Die eerst verkiest, die sommigen aan anderen voortrekt. Ik geloof, dat het besluit der verkiezing eenig is, waardoor God besloten heeft, niet alleenlijk hoedanigen, en wie zalig zullen worden, en niet alleenlijk besloten heeft, dat de geloovigen zalig zullen worden, maar ook, wie en hoevelen door zijne gave en weldaad zullen gelooven.

Die gansche handeling van Paulus, van 't 6e vers des 9en Capittels tot de Romeinen, tot het 29e vers, handelt van de verkiezing en verwerping van bizondere personen, en niet (gelijk de Arminianen willen) alleen van de verkiezing of verwerping van de hoedanigheden, dat is, geloovenden of niet geloovenden; dat bewijzen de exempelen van bizondere personen: Izaak en Ismiiel, Jakob en Ezau; ook de woorden: Ik zal ontfermen diens ik ontfermen zal, spreken klaarlijk van sommige zekere personen, en niet van behoedanigden; anders zoude Paulus gezegd hebben, Ik zal ontfermen hoedaniger Ik ontfermen zal, en niet diens of welke. Het oogmerk des Apostels is niet alleen te handelen 'van de verkiezing tot de gerechtigheid, maar van de verkiezing tot de zaligheid; hij stelt niet de werken tegen de gerechtigheid door het geloof, maar tegen den roependen God, en dat uit verkiezing naar voornemen en uit enkele genade. Ik ontken, dat Izaäk en Ismäel, als ook Jakob en Ezau, aldaar voorgesteld worden als voorbeelden dergenen, die door 't geloof gerechtvaardigd worden, en dergenen, die door de werken willen gerechtvaardigd worden. Want er zoude geene overeenkomst wezen tusschen de figuur en de zaak, door de figuur afgebeeld; gemerkt Ezau en Ismäel nooit naar eene zoodanige gerechtigheid gestaan hebben, en daar niet gesproken wordt van de rechtvaardigmaking. Ik erken geene verkiezing uit het voorgezien geloof; 'tzij dat het voorgezien geloof gesteld wordt als de oorzaak van de verkiezing, of als eene voorgaande conditie. God verkiest ons niet uit het geloof, maar tot het geloof, en vindt ons niet goed, maar maakt ons goed. En Hij heeft in ons geen goed voorgezien, dan dat Hij zelf werken zal. Want God verkiest ons in Christus, voor de grondlegging der wereld, opdat wij heilig zouden zijn, Ef. 1:3. Niet dan, omdat wij heilig waren geweest. Want het geloof is een deel van deze heiligheid; als door hetwelk wij geheiligd worden, niet alleenlijk als de heiligheid werkende; maar ook als de heiligheid zelve zijnde; God heeft ons te voren geordineerd, die Hij aannemen zoude tot kinderen door Jezus Christus, vers 4. Degenen nu, die Hij heeft gepraeestineerd tot aanneming tot kinderen, die heeft Hij noodzakelijk gepraedestineerd, om hen den Geest der aanneming tot kinderen te geven;want het getuigenis, dat de Geest der aanneming tot kinderen in ons geeft, is het geloof zelf. Hiermede stemmen overeen deze plaatsen: Ik heb barmhartigheid verkregen van den Heere, opdat ik getrouw wezen zoude, 1 Cor. 7. Niet dan, omdat ik getrouw was geweest. En Hand. 22:14: God heeft u verkoren, opdat gij zijnen wil weten zoudt. Nu, deze kennis is een deel des geloofs. Derhalve heeft Paulus tot Titus, cap. 1 vers 1, terwijl hij had mogen zeggen, dat de verkiezing was der geloovigen, liever willen zeggen, dat het geloof was der uitverkorenen; namelijk, omdat het geloof den uitverkorenen bizonder is, en uit de verkiezing vloeiende. Want dat door het woord geloof aldaar niet verstaan mag worden de leer des Evangelies, blijkt hieruit, dat de leer des Evangelies ook den verworpenen voorgesteld wordt, en den uitverkorenen niet eigen is. Hiermede stemt ook Lucas overeen, Hand. 13:48, zeggende: daar geloofden zoovelen als er ten eeuwigen leven verordineerd waren. Alwaar degenen, die door het Grieksche woord tetagmenous verstaan diakeimenous, gedisponeerd of wel geaffectioneerd (geneigd),die vervalschen het Grieksche woord, en laten den zin van Lukas varen. Indien God niemand heeft verkoren uit de voorziening der werken (gelijk de Arminianen bekennen), voorwaar ook niet uit de voorziening van het geloof en het rechte gebruik der genade, aangezien dit gebruik der genade en gehoorzaamheid des geloofs, een zeker werk is, en ook verre het uitnemendste. Het kan ook niet zonder lastering gezegd worden, dat het besluit der verkiezing, zoo lang wij hier leven, niet is beslissend en onwederroepelijk, gemerkt de Schriftuur zegt: De Heere weet, die zijne zijn, 2 Tim 2:19; en: opdat het voornemen Gods, 'twelk, is naar de verkiezing, vast zoude blijven, Rom. 9:11; en: Ik geef mijne schapen het eeuwige leven; zij zullen niet vergaan in der eeuwigheid; niemand zal ze uit mijne hand rukken, Joh. 10: en: Al wat de Vader Mij geeft, dat zal tot Mij komen, Joh. 6.

Diegenen, die daar zeggen, dat God in de verkiezing het geloof en de volharding in het geloof aanmerkt, als eene zaak, alreede gedaan, en niet als eene zaak, die te doen is, diezelven worden overtuigd van dwalingen; nevens vele andere oorzaken, hierom voornamelijk, omdat zij aldus stellen, dat niemand verkoren wordt dan nu aangemerkt, als gestorven of immers als gesteld in 't uiterste punt, 'twelk is het midden tusschen leven en dood. Want niemand wordt geacht volhard te hebben, tenzij dat hij den loop volbracht heeft. Wijdloopig is Johannes in dit stuk. Bij hem, Hoofd: 6, spreekt Christus aldus: Al wat de Vader geeft, dat zal tot Mij komen; ergo, wij zijn eerst aan Christus gegeven, eer wij tot hem komen; nu, komen is gelooven, gelijk geleerd wordt, vers 35, en cap. 8:47: Daarom hoort gij niet, omdat gij uit God niet zijt. Zoo zijn wij dan uit God, eer wij hooren. En Hoofd: 10: 26; Gij gelooft niet, omdat gij van mijne schapen niet zijt. Diegenen dan die gelooven, dezelve gelooven, omdat zij van de schapen Christus zijn; niet gelijk Arminius, dewelke wil, dat iemand van de schapen Christi zij, omdat hij gelooft. Want door den naam van schapen worden hier verstaan niet alleenlijk de geloovenden, maar ook die nog niet gelooven, maar door Gods weldaad zulIen gelooven; gelijk klaarlijk geleerd wordt vers 16, Zoodanig is ook hetgeen Johannes cap. 17 vers 6 staat: Ik heb uwen naam geopenbaard dengenen, die Gij Mij gegeven hebt. Derhalve, zoo waren zij eerst gegeven en diensvolgens verkoren, eer Christus hun den naam Gods had geopenbaard. Want dat hier niet wordt gesproken van de Apostelen alleen, gelijk de ketters drijven, geven de volgende woorden te kennen, vers 20: Ik bid niet alleen voor hen, maar ook voor diegenen, die door hun woord in Mij geIooven zullen. Hetzelfde blijkt daaruit., dat de Apostelen gesteld worden tegenover de wereld, als uit de wereld uitgelezen, hetwelk voorwaar op de Apostelen alleen niet kan toegepast worden. Zoo wie gepraedestineerd is tot de heiligheid des levens en der liefde, deze is ook noodzakelijk gepraedestineerd tot het geloof, uit hetwelk deze heiligheid is vloeiende, en 'twelk door de liefde is werkende. Maar als Paulus, Rom. 8:28, zegt, dat wij gepraedestineerd zijn, opdat wij gelijkvormig zouden gemaakt worden den beelde Christi, zoo zegt hij, dat wij gepraedestineerd zijn tot heiligheid. Derhalve zegt hij ook, dat wij gepraedestineerd zijn tot het geloof. Hoewel nu Paulus dit zegt tot troost der bedrukten, hij vertroost ze nochtans met vertroostingen, die alle geloovigen aangaan. Onder welke velen zijn, met wie God zoetelijk handelt, en die Hij van de benauwdheden bevrijdt. Dat geven de volgende woorden te kennen: Die Hij gepraedestineerd heeft, die heeft Hij geroepen; die Hij geroepen heeft, die heeft Hij gerechtvaardigd, die Hij gerechtvaardigd heeft, die heeft Hij verheerlijkt. Gemerkt deze geketende orde der gaven Gods tot alle geloovigen behoort, zoo kan de gelijkvormigheid niet Christus niet tot de gelijkvormigheid des kruises beperkt worden, als van welke vele geloovigen bevrijd worden. Van zonderling gewicht is hetgeen de Apostel aldaar leert, dat wij gepraedestineerd zijn tot de roeping, en door de roeping tot de rechtvaardigmaking. Indien wij gepraedestineerd zijn tot de rechtvaardigmaking, zoo zijn wij dan ook tot het geloof, waardoor wij gerechtvaardigd worden, gepraedestineerd. Ik laat varen, dat de Arminianen omstooten de woorden des Apostels: Die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij verheerlijkt. Als dewelke leeren, dat velen gerechtvaardigd zijn, die van 't geloof afvallen, en daardoor verdoemd worden. Hetzelfde bewijst het gansche 9e Hoofd: tot de Rom., alwaar, onder andere, Jacob gezegd wordt, van God bemind te zijn, eer hij iets goeds of kwaads gedaan had. Zoo dan, eer hij geloofd had, en de genade wel gebruikt had. En dan zoude dat ook valsch wezen: het is niet naar iemands willen noch loopen, maar naar Gods ontfermen, indien God zich over de menschen ontfermt na het voorgezien geloof. Want de ketters willen niet, dat de genade de eenige oorzaak zij van de daad des geloofs, maar eensdeels de genade, eensdeels, de vrije wil bij denwelke het staat de genade te gebruiken of niet te gebruiken, dezelve toe te laten, of te verwerpen. Het is niet gelooflijk, dat Christus, zoo verre als Hij mensch is, op eene andere wijze gepraedestineerd is, als zijne lidmaten. Nu, dat Hij tot zulk een hoogte der heerlijkheid is gepraedestineerd, uit eenige voorgeziene deugd, zullen de ketters zelven niet durven zeggen.

Ja, ook kan de verkiezing, na het voorgezien geloof, niet genoemd worden verkiezing, maar veel eer toelating of ontvanging desgenen, die van zelf tot Christus komt, en die eerst God verkoren heeft, in welken hij zijn vertrouwen stellen zoude, eer hij van God verkoren werd. Ik zwijg nog, dat op deze wijze alle. kinderen, in hun kindsheid stervende, uit de verkiezing uitgesloten worden; als die niet kunnen gezegd worden verkoren te zijn na het voorgezien geloof. Eindelijk; is het zaak, dat wij verkoren zijn, na de voorgeziene volharding uit 't geloof, zoo mag noch moet iemand gelooven, dat hij verkoren is; want aldus zou hij eene zaak gelooven, die nog niet is, en die naar orde later is dan het geloof en de volharding in het geloof; maar hij moet, volgens Arminius, aldus bij zichzelven spreken: Indien ik volhard in 't geloof, zoo zal ik verkoren zijn. Wat aangaat het gevolg der vier besluiten, in welke Arminius de gansche leer van de praedestinatie begrijpt; waarvan 't eerste is, het besluit van Christus te zenden, en over te geven in den dood; het tweede, van de geloovenden en volhardenden zalig te maken; het derde, van allen genoegzame krachten te geven, om te gelooven; het vierde, van iedereen zalig te maken, dien Hij voorzien heeft, dat gelooven zonde; geloof en houd ik, dat deze besluiten niet in goede orde gesteld zijn, en dat door de verwarring dezer besluiten het Evangelie ook omgekeerd wordt. Want het tweede besluit, dewijl het begrijpt Gods bevel van ter zaligheid te gelooven, kan niet wezen het besluit der verkiezing; want door de praedestinatie heeft God besloten wat Hij ons wil doen, en niet hetgeen Hij ons gebiedt te doen. Daarbij komt nog, dat deze orde der besluiten de verkiezing der bizondere personen hangt aan den menschelijken wil. Ook alzoo worden er twee verkiezingen; eene generale, die daar verkiest niet wie, maar hoedanige; de andere eene particuliere, die de bizondere personen verkiest; daar nochtans de Schriftuur maar ééne verkiezing ter zaligheid erkent, en wel die van particuliere personen. Desgelijks is dat onverdragelijk, dat de verkiezing van particuliere personen later zij dan de dood Christi, welke opinie de Arminianen in vele ongerijmdheden sleept en werpt. Want zij leeren, dat Christus niet is gestorven voor de schapen, die de Vader Hem heeft gegeven; welke dingen, zoo ze waar zijn, zoo moeten zij eerst aangemerkt worden als schapen, en als van God lief gehad, en aan Christus gegeven, eer Christus den dood voor hen geleden heeft. [Joh. 15; Joh. 10]. En daar kan niets leelijker of lasterlijker tegen Christus gezegd worden, dan dat Christus zoude door den dood gesteld zijn tot het hoofd der Kerk, eer dat God had geordineerd wie zijne lidmaten zouden wezen. En dat het hoofd der Kerk al gewis was, en dat het lichaam nochtans toen ongewis geweest zij. Ja, uit de leer van Arminius volgt, dat Christus een hoofd heeft kunnen zijn, zonder lichaam. Want dewijl hij houdt, dat er geen verkoren is, die niet zoude kunnen verworpen worden, en dat het rechte gebruik der voorkomende en vergezelschappende genade, aan den vrijen wil des menschen is hangende, en derhalve, dat het getal der uitverkorenen naar den wille Gods niet zeker is, konde het geschieden, dat alle menschen deze genade zouden verwerpen, en dat God alzoo van zijn einde in het zenden van zijnen Zoon en Christus van de vrucht zijns doods zoude verstoken zijn. Het is veel zekerder, dat men het besluit Gods van de verkiezing niet angstvallig in stukken snijde, en niet onderzoeke de elkander opvolgende oogenblikken en de orde der Goddelijke gedachten. Want tot de verkiezing is een eenig besluit Gods genoeg, waarmede ook geordineerd worden de middelen, door welke God ons tot het geordineerde einde is brengende. Want het besluit van het einde begrijpt het besluit van de middelen tot het einde; even gelijk als God door een en hetzelfde besluit geordineerd heeft den mensch het leven te geven, en middelen tot het leven, te weten, den adem en de spijze, enz.; alzoo heeft God door een en hetzelfde besluit gepraedestineerd tot het geloof alle degenen, die hij gepraedestineerd heeft tot de zaligheid. De woorden van Paulus, Ef., cap. 1: Hij heeft ons in Christus verhoren verklaar ik aldus: Hij heeft ons geordineerd om de zaligheid in Christus, of door Christus te verkrijgen. Het strijdt niet tegen elkander, den niet geloovende tot zaligheid te verkiezen, opdat hij geloove, en den geloovende te willen zalig maken.

Al is het, dat God zijne gerechtigheid liever heeft dan de zaligheid des menschen, nochtans heeft Hij niet liever de executie of uitvoering zijner gerechtigheid, waardoor Hij onze zonden straft in Christus, dan de executie zijner barmhartigheid, waardoor Hij de menschen zalig maakt; want even daarom heeft Hij gewild, dat Christus onze zonden zoude boeten, opdat wij zalig zouden worden. Hoewel God eerst het geloof geeft, eer Hij de zaligheid geeft, daarom is het besluit van het geloof te geven niet eer dan het besluit om de zaligheid te geven. Want God neemt eer het einde voor, dan de middelen, en het einde gaat altijd voor het voornemen. God dan stelt zich zelven eerst voor de zaligheid, eerder dan het geloof, want het geloof is een middel tot de zaligheid. Door de leer van de absolute verkiezing wordt het Godzalig pogen der geloovigen niet verachterd, noch de naarstigheid verkoeld. Want wat hinder, dat men des te naarstiger arbeide, hoewel de uitgang van onzen arbeid van God bepaald is. Christus wist zeer wel zijns levens uitgang op aarde; desniettemin vermeed Hij de perijkelen, en heeft meermalen ontgaan de handen der Joden. Hizkia, van de ziekte verkwikt, wist wel, dat hem het leven 15 jaren verlengd was, nochtans is het niet te twijfelen, of hij heeft dien tijd gegeten en gedronken. Paulus verzekert de behoudenis dergenen, die in het schip waren, en het ontgaan der schipbreuk, nochtans heeft hij de schippers vermaand tot arbeiden. Er is niets billijker, dan dat de arbeid en naarstigheid der heiligen God in zijn besluit, 'tzij bekend of onbekend, diene. Op de vraag, die men pleegt voor te stellen: Of Christus het fundament zij der verkiezing, acht ik, dat men aldus moet antwoorden. Dat Christus, zooverre hij mensch is en Middelaar, het hoofd is der uitverkorenen, maar niet de oorzaak der verkiezing, dewijl Hij zelf, zoo verre Hij mensch is, verkoren is. Hij is wel de verdienende oorzaak der zaligheid en het rantsoengeld. Maar Hij is de oorzaak niet, waarom, van twee gelijke zondaren, de een voor den ander voorgetogen wordt. De oorzaak moet gezocht zijn in Gods welbehagen en onverdiende liefde, dewelke in orde gaat voor de voorbidding des Zoons, gemerkt de Vader den Zoon gezonden heeft, en tot een verlosser gegeven heeft. De grootheid van den prijs der verlossing wordt in 't minste niet verklaard, wanneer gezegd wordt, dat de wil desgenen, die den prijs aangeboden heeft, voorgegaan is. Datzelve leert Christus zelf, Joh. 3:16: Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij den Zoon gegeven heeft, enz. Derhalve, God heeft ons eerst lief gehad, eer Hij den Zoon ons gegeven heeft. Als de Arminianen zeggen, dat God door deze liefde voor ons het eeuwige leven niet heeft gewild, zoo doen zij alleen alsof zij zeiden, dat God ons door deze liefde in den dood heeft willen laten, en dat God, als Hij besloten heeft den Zoon voor ons te geven, nog niet besloten heeft, of Hij ons door Denzelven zoude zalig maken. Voorwaar, Christus is de oorzaak der liefde niet, door welke de Vader den Zoon heeft willen zenden. En aan Christus geschiedt geen ongelijk, als Hij gezegd wordt te zijn het middel, door hetwelk en in hetwelk God ons de zaligheid geeft. Maar wanneer wij zeggen, dat de liefde des Vaders, door welke Hij ons verkoren heeft, in orde voor den bemiddeling des Zoons gaat, zoo willen wij daarmede niet zeggen, dat de uitverkorenen van God bemind zijn buiten Christus. Want hoewel de liefde des Vaders vóór de zending des Zoons gaat, nochtans heeft Hij ons nooit liefgehad zonder aanmerking des Zoons, noch ooit heeft Hij den uitverkorenen eenig goed willen schenken, dan door Christus en in Christus. De eerstheid van orde kan wezen tusschen twee dingen, die onafscheidelijk zijn; voornamelijk in de besluiten Gods, die gelijk eeuwig zijn. Alzoo is in de gedachte Gods eerst geweest den mensch te willen scheppen, eer dan hem begiftigen met gerechtigheid en kennis; nochtans volgt daaruit niet, dat God ooit den mensch heeft willen scheppen, zonder gerechtigheid en licht. Even alzoo zeggen wij, dat God ons nooit heeft liefgehad buiten Christus, hoewel zijne liefde in orde is gaande, vóór de bemiddeling van Christus. Dat daar eenige verworpenen zijn, is te bewijzen uit het woord zelve van verkiezing, want daar zouden niet sommigen uitverkoren kunnen wezen, tenware dat de rest achtergelaten werd. De Schriftuur maakt melding van verworpenen 1 Petr. 2:8, en Judas, vers 4. Deze warden aangewezen door diegenen in de Openbaring, welker namen niet zijn geschreven in het boek des levens.

De verwerping is een besluit, waardoor God van eeuwigheid besloten heeft, aan sommige menschen de genade niet te geven, waardoor zij van de ingeborene boosheid en welverdiende verdoemenis verlost worden, en dezelve tot eene rechtvaardige en verdiende straf om de zonde geordineerd heeft. Dat de verworpenen zalig kunnen worden, is eene Arminiaansche leer, voor de Christenooren ongehoord. Voorts, hoewel de zonde is de verdienende oorzaak van de ordineering tot de straf, zoo is zij nochtans niet de oorzaak van den wil, waardoor God onderscheid stelt tusschen verkorenen en verworpenen. Want laat daar twee misdadigen schuldig zijn aan dezelfde misdaad; en het believe den koning dezen te veroordeelen, genen vrij te spreken; de zonde is wel oorzaak, waarom dat deze aan den hals gestraft wordt, maar zij is de oorzaak niet, waarom de Koning anders gezind is tegen den een als tegen den ander, dewijl aan beide zijden gelijke schuld is; de oorzaak van het onderscheid is, dat er iets tusschen gekomen is, 'twelk van dezen eene de straf afgekeerd heeft. Dit is in het stuk van de praedestinatie het loutere welbehagen Gods, waardoor het Hem beliefd heeft dezen aan Christus te geven, maar den ander in de ingeborene verdorvenheid en verdiende verdoemenis te laten, over welke keure het niet geoorloofd is met God te twisten, of Hem tot rekenschap te roepen. Maar met Paulus moeten wij zeggen: O mensch, wie zijt gij? enz. Dit zij eens vooral in onze harten ingedrukt, dat God dezen geeft eene genade, die Hij hen niet schuldig is, genen eene verdiende straf aandoet, die zij verdiend hebben; opdat dezen iets hebben om zijne goedheid te loven, genen niets hebben om te klagen over zijne gerechtigheid. Hoewel nu de natuurlijke verdorvenheid eene genoegzame oorzaak zij tot de verwerping; niet anders dan gelijk de slangen, uit den gebroken dop versch voortkomende, met recht gedood worden, hoewel ze nog niemand vergiftigd hebben; nochtans is niet te twijfelen, of God heeft, om dezelfde oorzaak, om welke Hij verdoemt, ook besloten te verdoemen. Nu verdoemt Hij de verworpenen, om de zonden, met de daad begaan; want zij dragen de straf in de hel, niet alleenlijk der erfzonde, maar ook aller dadelijke zonden, waaruit ook ontstaat ongelijkheid der straffen. Derhalve, zoo heeft ook God besloten gehad hen te verdoemen om dezelve zonden. Want het hindert niet, dat God, aanmerkende den mensch, liggende in de verdorvenheid en natuurlijke boosheid, denzelven ook niet zoude aanmerken bezoedeld met die zonden, die hijdoor deze natuurlijke verdorvenheid zal komen te begaan. Onder de zonden, om welke iemand geordineerd wordt ter straf, is zonder twijfel de ongeloovigheid en verwerping des Evangelies. Want door dezelve verwerping wordt gezondigd tegen de wet der zeden, door welke God de menschen zal oordeelen. Want de Wet gebiedt, dat men God lief moet hebben van ganscher harte, en Hem in alles zonder bedenking gehoorzaam moet zijn; en diensvolgens ook, als Bij spreekt van in Hem te gelooven, en als Hij gebiedt te gelooven, gehoorzaam te zijn, wat het ook zij, dat God of bevelen, of zeggen zal. Dat diegenen om de verstooting des Evangelies en de verachting der genade Christi verworpen worden, wien het Evangelie nooit is geopenbaard geweest, bestaat in geene reden. Maar wien het Evangelie niet zalig maakt, dien laat het onder de wet, opdat hij door dezelve geoordeeld worde. Dewelke alsdan eerst den mensch verbindt tot gelooven in Christus, als Christus gepredikt wordt. En zij is geen leidsmeester tot Christus, dan dengenen, wien gelegenheid gegeven is Christus te kennen. Dat God iemand geordineerd heeft tot de eeuwige straf, zonder aanmerking van onboetvaardigheid of ongeloovigheid, zeggen of gevoelen wij niet. Noch ook heeft Hij, omdat God de verkorenen gepraedestineerd heeft tot geloof, daarom de verworpenen gepraedestineerd tot ongeloovigheid. Want de middelen moeten onderscheiden zijn, die God in den mensch vindt, en die Hij zelf werkt. God vindt in den mensch verdorvene middelen tot de verdoemenis, namelijk, ongeloovigheid; maar het geloof vindt Hij niet, maar Hij maakt het. Daaruit is het, dat Hij wel gepraedestineerd heeft tot het geloof, maar niet tot ongeloovigheid. Want tot dat alleen praedestineert God, 'twelk Hij besloten heeft te doen. Eindelijk, de onboetvaardigheid gaat in orde voor de verwerping;maar het geloof is na de verkiezing, als zijnde een uitwerksel van de verkiezing.

De ontknooping der vraag: Of Christus voor allen gestorven is, dat is, of Christus allen en een ieder verworven heeft, en verzoening en vergeving der zonden verkregen, hangt af van eene andere, te weten, of het billijk is, dat met God verzoend worden en vergeving der zonden gegeven worde dengenen, die de genade Christi verwerpen, en in onboetvaardigheid en ongeloof volharden. Elkeen zal bekennen, dat het met de gerechtigheid Gods niet overeenkomt, dat tot zoodanigen behoore de verzoening door Christus, tenzij men een kwaad gevoelen hebbe van God. Want dewijl God deze conditie gesteld heeft, dat niemand zalig zal worden, dan die in Christus gelooft, zoo is het klaar, dat dit van God besloten is, omdat Hij weet, dat het alzoo billijk is, en overeenkomende met den regel der gerechtigheid. Het is ook geene reden, dat door den dood van Christus met God verzoend worde, die den dood van Christus verloochent. Dit alzoo gesteld zijnde, zoo is het antwoord op deze vraag licht te doen. Want te vragen, of de dood van Christus genoegzaam is, om alle ongeloovigen en boetvaardigen zalig te maken, is anders niet dan te vragen, of die genoegzaam zij, om iets onrechtvaardigs te verwerven, en om iets te doen, wat met de gerechtigheid Gods strijdig is. Dat Christus dan voor allen is gestorven, dat is in dezen zin waarachtig, namelijk, dat de dood van Christus genoegzaam is, om alle geloovigen zalig te maken; ja overvloedig genoeg wezen zal, om alle menschen zalig te maken, indien alle menschen, die in de geheele wereld zijn, in Hem geloofden. De oorzaak nu dat niet allen zalig worden, is niet in de ongenoegzaamheid des doods van Christus, maar is des menschen verkeerdheid en ongeloovigheid. Verder, het kan op dezelfde wijze gezegd worden, dat Christus door zijn dood alle menschen met God verzoend heeft, als wij zeggen: de zon verlicht de oogen aller menschen, hoewel daar vele blinden, vele slapenden, vele in duisternis zittenden zijn;namelijk, omdat zoo allen en een ieder oogen hadden en wakker waren, en in 't licht gesteld, het licht der zon genoegzaam zoude wezen om hen allen te verlichten. Om deze oorzaak is het, dat de H. Schriftuur, somwijlen zeggende, dat Christus gestorven is voor allen, in dien zin als ik gezegd heb, menigmaal die generale spreuk benauwt (beperkt) en bepaalt, zeggende: Dat Christus zijn ziel geeft voor zijne schapen, Joh. 10:11; en voor zijne Kerk, Ef. 5:25; en dat zijn bloed vergoten is tot rantsoen voor velen, Matth. 26:28; en dat de Zoon des menschen gekomen is om zijne ziel te geven tot rantsoen voor velen, Matth. 20: 28; en eenmaal geofferd is om de zonden van velen weg te nemen, Hebr. 9:28. Hiertegen wenden de ketters voor, dat Christus door zijn dood allen en een ieder verworven heeft verzoening en vergeving der zonden; hetwelk voorwaar zoo veel ongeregeldheden, godloosheden en ongerijmdheden na zich sleept, dat het wonder is, dat zij zich daartegen kunnen stellen. Ten eerste, is het niet te gelooven, dat door den dood van Christus de verzoening van Judas is verkregen, dewijl de dood van Christus zijne misdaad was, en hem tot het stuk dreef. En dewijl op denzelfden tijd, als Christus stierf, velen alreede in de hel gepijnigd werden, moet het wel eene losse hersenpan zijn, die daar meent, dat door den dood van Christus hun de verzoening ook verworven is. Ook wordt God met deze leer openlijk bespot. Want God wordt versierd den Zoon te geven tot verzoening des menschen, die Hij van eeuwigheid heeft besloten te verdoemen, en Hem eene zaak te geven, die Hij weet, dat Hem niet profiteeren zal. Want, indien Christus voor Farao en Judas verzoening verworven heeft, wist Hij genoeg, dat deze verwerving niet zoude strekken tot hun bate en profijt. Christus wordt dan ingevoerd, aldus zijnen Vader biddende: ,,Ik bid u, neem in genade diegenen aan, die Ik weet, dat Gij nimmermeer in genade zult ontvangen." Het schijnt trouwens, dat deze lieden naarstigheid doen, opdat de Christelijke Religie ten spot gesteld worde. En niet alleenlijk wordt God alzoo bespot, maar God zelf wordt verdicht het menschelijke geslacht te bespotten. Want het is uit de ervarenheid aller eeuwen bekend, dat het Evangelie nauwelijks aan het tiende mensch verkondigd wordt, en dat de naam van Christus aan het meeste deel der wereld onbekend is. Niemand zal ontkennen, dat dit alzoo geschiedt, door beschikking der Goddelijke voorzienigheid, tenzij dat Hij meent, dat alles, gelijk men zegt, hol over bol gaat en bij geval geschiedt. Indien God alle menschen zichzelven door Christus verzoend heeft, waarom verkondigt Hij deze verzoening niet door de gansche wereld? Waarom laat Hij toe, dat deze verzoening aan het meeste deel des menschelijken geslachte onbekend is?

Als zij nu zeggen, dat Christus voor allen gestorven is, wat aangaat de verwerving der verzoening, en niet wat aangaat de toepassing, zoo bekennen zij rondelijk, dat Christus niet heeft verworven, dat deze verzoening allen toegepast zoude worden. Daaruit volgt, dat deze uitlegging ijdel en bespottelijk is. Want zij spreken, even alsof zij zeiden, dat de verlossing voor iemand verworven is, maar niet, opdat hij verlost worde; of dat voor iemand spijze verworven is, maar het is niet verkregen, dat hij die spijze gebruike. Evenzeer beuzelen zij, wanneer zij bekennen, dat de vrucht van de opstanding alleen behoort tot de geloovigen, maar de vrucht des doods, dat is de verzoening en vergeving der zonden, strekken zich uit tot allen en een ieder mensch;alsof zij zeiden, dat Christus gestorven is voor sommigen, voor welke Hij den dood niet heeft overwonnen; dat de vrucht van den strijd tot allen behoort, maar niet de vrucht der victorie, en dat daar zullen sommigen zijn, voor welke Hij zichzelven wel geofferd heeft aan het kruis, maar voor dewelke Hij nochtans zichzelven niet heeft geofferd in den hemel. Maar de Schriftuur voegt deze dingen te zamen, als onafscheidelijke zaken, dat Hij voor ons gestorven is, Rom. 8: 24. Christus is het die gestorven is, ja die ook opgestaan is, die ook ter rechterhand Gods zit, en voor ons bidt; en 2 Cor, 5: 15: opdat die leven voortaan niet zichzelven leven, maar Hem, die voor allen gestorven is en opgestaan; namelijk, omdat niemand des doods van Christus deelachtig wordt dan door de opstanding. Ik verzwijg, dat, indien deze generale verwerving der verzoening des ganschen menschelijken geslachts toegelaten wordt, noodzakelijk alle kinderen, geboren buiten het verbond, zullen verzoend zijn, en hun de zonde vergeven. Waaruit volgt, dat hun geene meerdere weldaad zoude kunnen geschieden, dan dat iemand hen door eene barmhartige wreedheid in de wegen verworgde; want indien zij in dezen stand der verzoening sterven, is hunne zaligheid zeker. Maar indien deze levend blijven, zullen zij in het Heidendom opgetogen worden, hetwelk een gewisse weg is ter verdoemenis. Voegt hierbij, dat de verzoening met de toepassing verward wordt. Want dewijl niemand zalig kan worden, dan wien de verkregene verzoening toegepast zij, zoo blijkt, dat in deze kinderen de verkrijging niet verschilt van de toepassing; gemerkt kinderen, in dezen stand der verzoening gestorven, door deze verzoening alleen zalig worden (zoo men deze lieden gelooft), en dienvolgens de verkrijging dezer verzoening in hen is, in stede van de toepassing. Indien deze twee bijeen vergeleken worden, den vijanden verzoening verkrijgen, opdat zij zalig worden, en hun, nu verzoend zijnde, de zaligheid te geven, is het zonder twijfel eene veel meerdere liefde te sterven, om de vijanden te verzoenen, dan de zaligheid te geven dengenen, die alreede verzoend zijn. Dat leert de Apostel duidelijk. Rom. 5: 10. Indien wij Gode verzoend zijn door den dood zijns Zoons, toen wij vijanden waren, veel meer zullen wij, verzoend zijnde, behouden worden door zijn leven. Want (zoo men Paulus gelooft) het is eene lichtere en geloofwaardigere zaak, den verzoende zalig te maken, dan den vijand te verzoenen, voor hem stervende. Dewijl dan, 'twelk het allermeeste is, en een teeken van de hoogste liefde, Christus dit voor allen gedaan heeft (indien Arminius te gelooven is), zoo zal men moeten zeggen, dat Christus, stervende den dood voor ons, niet minder Pilatus, Judas, Saul en Farao, als Petrus en Johannes liefgehad heeft. Dat nu Christus ten hoogste liefgehad heeft diegenen, die de Vader van eeuwigheid gehaat heeft, en die Hij weet van eeuwigheid door den Vader ter straffe bestemd te zijn, dat zal hij niemand doen gelooven dan die bedrogen wil zijn. Indien Christus, stervende, een borg en rantsoengeld voor allen is geweest, ook voor de verdoemden, zoo zal God van ongerechtigheid beschuldigd worden, die twee straffen voor ééne zonde zoude hebben aangedaan, dewijl de eerste betaling genoeg zoude zijn, en Hij tweemaal in ééne zaak geoordeeld zoude hebben. Want deze verdoemden zijn eenmaal gestorven in Christus, als Christus aan 't kruis hunne personen gedragen heeft, en nochtans sterven dezelve in hunne eigene personen den eeuwigen dood. Want van alle degenen, voor welke Christus gestorven is, kan gezegd worden, hetgeen de Apostel zegt, 2 Cor. 5: Is het dat één voor allen gestorven is, zoo zijn zij allen gestorven.

Maar dat de verworpenen met Christus of in Christus gestorven zijn, heeft niemand tot nogtoe, mijns wetens, durven zeggen. En voorwaar, de volgende woorden des Apostels bewijzen, dat hij spreekt van al diegenen, tot welke de vrucht der opstanding behoort, en die nieuwe schepselen zijn. Dezelfde Apostel leert, Rom. 5: 11, dat de verzoening alleen den geloovigen toebehoort; wij roemen, zegt hij, in God, door Jezus Christus, onzen Heere, door welken wij nu de verzoening gekregen hebben. Zoude Paulus zoozeer roemen van eene weldaad, die hem met Judas en Herodes gemeen was? Zoo ook cap. 3: 25: God heeft Christus voorgesteld tot verzoening door het geloof in zijn bloed. Daar is dan geene verzoening zonder geloof. Alle diegenen, die Christus verzoend heeft, en wien Hij de vergeving der zonden verwierf, voor dezelve bidt Hij; want de Schriftuur voegt deze twee te zamen, voor iemand sterven, en voor hem bidden, Rom. 8:34, en 1 Joh. 2:1, 2. Maar Christus bidt voor de wereld niet, maar voor de geloovigen alleen, gelijk Christus zegt, Joh. 17:9: Ik bid voor hèn; ik bid voor de wereld niet, maar voor degenen, die Gij Mij gegeven hebt; want zij waren uwe. Zoo heeft dan Christus de wereld niet verzoend, noch voor haar verkregen de vergeving der zonden. De Arminianen gebruiken hier een schuilhoek en eene onderscheiding. Want zij maken tweeërlei voorbidding Christi, eene generale, die voor allen geschiedt, waarmede zij zich zelven verstrikken, en ontweven hun begonnen webbe. Want deze algemeene voorbidding zonder de particuculiere is geheel tevergeefsch; want tevergeefs wordt de verzoening verkregen, indien de zaligheid niet verkregen wordt. Indien door deze algemeene voorbidding Christus gebeden heeft voor de zaligheid van Pilatus, Judas, en voorts alle menschen, zoo heeft Hij tevergeefs gebeden, en is verstooten geweest. Daar Hij nochtans zegt, Joh, 11:42, dat Hij altijd van den Vader verhoord wordt. Indien Hij gebeden heeft alleen om de verzoening zonder de zaligheid, zoo is zijne voorbidding ijdel geweest. Heeft Christus misschien gebeden om de zaligheid aller menschen, maar onder conditie, te weten, zoo zij gelooven zouden, en met dit beding, dat ze gelooven? Is het zoo, zoo is het klaar, dat Hij niet voor allen gebeden heeft. Want hetgeen onder conditie gebeden wordt, de conditie weggenomen zijnde, wordt niet gebeden. Daarenboven, deze bede is ongerijmd daarin, dat Hij iets bidt, onder eene conditie, die Hij weet, dat niet zal vervuld worden, en onmogelijk is. Want Christus stervende, wist wel genoeg, dat ze niet allen konden gelooven en zalig worden, dewijl zoo velen alreede verdoemd waren. Maar er dient geweten, wat die particuliere voorbidding van Christus zij, Joh. 17, en wat Christus door dezelve is biddende. Vader ! (zegt Hij) bewaar ze. En een weinig daarna: Ik bid u, dat Gij ze bewaart van den booze, vers 15. Indien deze voorbidding bizonder is voor de geloovigen, zoo zie ik niet wat er overblijft voor de algemeene voorbidding; want zonder deze is alle voorbidding ijdel. Dewijl nu, in 't gebed des Heeren, deze twee te zamen en gelijkelijk gebeden worden, de vergeving der zonden, en de verlossing van den booze, wie zal zulk een stout verdichtsel kunnen verdragen, waardoor de ketters deze dingen van elkander scheiden, en willen, dat Christus allen menschen verwerve de vergeving der zonden, maar niet de verlossing van den booze? Indien Christus voor allen bidt, zoo bidt Hij ook voor diegenen, die Hij weet dat zondigen de zonde tot den dood, om welke Johannes niet wil, dat wij zelfs bidden zullen, 1 Joh. 5:16. Ik ontken niet, dat Christus gebeden heeft voor degenen, die Hem kruisten. Maar Hij heeft niet gebeden voor die allen, maar alleenlijk voor diegenen, die het deden onwetende. Want Hij zegt: Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen. Dewelke Lukas betuigt, kort daarna bekeerd geweest te zijn, Hand. 2 en 3: 17. Als dan de Schriftuur zegt, dat God zoo lief de wereld gehad heeft, dat Hij zijnen Zoon gegeven heeft, Joh, 3:16; en dat Christus is de verzoening der geheele wereld, 1 Joh. 2:2; al ware het schoon, dat wij toelieten, dat door de wereld het geheele menschelijke geslacht ten volle verstaan werd; nochtans zoude daaruit niet volgen, dat Christus allen en een ieder verworven heeft de vergeving der zonden. Want de verzoening van sommige menschen betuigt overvloedig, dat God het menschelijk geslacht liefheeft. Christus is de verzoening der geheele wereld, omdat niemand in de geheele wereld de zonden vergeven worden dan door Hem, even op dezelfde wijze, als 1 Cor. 15:22 Paulus zegt, dat zij allen in Christus levend gemaakt worden;omdat niemand dan door Hem levend gemaakt wordt. Zij stellen schoon voor de plaats 1. Tim. 2: 6. Christus heeft zichzelven gegeven een rantsoengeld voor allen. Insgelijks, Tit. 2: De zaligmakende genade Gods is verschenen allen menschen.

Maar, dat hierdoor allen verstaan worden allerlei, en menschen van allerlei conditie, bewijst het vervolg van den tekst. In de eerste plaats wil Paulus, dat men bidden zal voor koningen, in de laatste gebiedt hij de dienstknechten getrouw te zijn en niet te onttrekken. De oorzaak dezer vermaning is deze: omdat ook tot de Koningen, hoewel toenmaals vervreemd van Christus, en tot de dienstknechten, hoezeer hunne conditie verachtelijk is, de belofte der zaligheid gekomen was; geene conditie der menschen wordt uitgesloten van de zaligheid. Niet meer doet ter zake de plaats Rom. 14:15: En verderft door uwe spijze niet dengenen, voor welken Christus gestorven is. Wat aldaar is verderven niet te zeggen verdoemen, maar door ergernis ontroeren, en iemands conscientie kwetsen, en alzoo, zoo veel als in ons is, in het verderf trekken. Want absolutelijk iemand verderven of verdoemen, is in onze macht niet. 2 Petr. 2:1, wordt Christus gezegd de valsche profeten vrijgekocht te hebben, die Hem verloochenen. Maar daar wordt niet gesproken van de verlossing van den eeuwigen dood, maar van de verlossing van onwetendheid en dwaling, en van de duisternis der wereld door het licht des Evangelies, 'twelk deze vervalschten, daar onder vermengende eene verkeerde leer. In denzelfden brief, Cap. 3:9, zegt dezelfde Apostel, dat God niet wil, dat iemand verga; namelijk, omdat Hij de oorzaak niet is van iemands verderf'; want Hij vermaant ze allen tot boetvaardigheid. Maar Hij is niet gehouden allen het geloof te geven, en de gaven des H. Geestes, noch den mensch de krachten weder te geven, die hij door zijne eigen schuld verloren heeft. En het is buiten twijfel, dat door den val Adams verloren zijn de krachten om in Christus te gelooven, omdat door dezen val verloren zijn de krachten om God lief te hebben, en zijn Woord te gehoorzamen. Want dewijl Adam voor den val gehouden was, allen woorde Gods te gelooven, hoedanig ook datzelve wezen zoude, is het buiten twijfel, dat deze verbintenis overgegaan is tot in de nakomelingen. De ketters dringen op tot walgens toe, en overal brengen zij voort deze bewijsreden: Hetgeen alle menschen gehouden zijn te gelooven, dat is waarachtig. Alle menschen zijn gehouden te gelooven, dat Christus voor hen gestorven is. Derhalve, zoo is dat waarachtig. De tweede voorstelling in deze bewijsreden is valsch; want degenen, wien Christus niet is verkondigd, zijn niet gehouden te gelooven, dat Christus voor hen gestorven is, die nochtans verre het meeste deel des menschelijken geslachts zijn. Maar ook niet al degenen, wien Christus verkondigd wordt, zijn gehouden absolutelijk en zonder conditie te gelooven, dat Christus voor hen gestorven is, maar op deze conditie eerst, zoo zij zich bekeeren, want indien zij in onboetvaardigheid volharden, zoo zijn zij gehouden te gelooven, dat de dood Christi hen gansch niet aangaat. Damascenus, in het 2e boek van het oprechte geloof, cap. 29, en na hem, Arminius, stellen twee willen Gods, de eene voorgaande, de andere navolgende. Hunne meening is niet hiermede te zeggen, dat tusschen het willen of liever de willen Gods, de eene eer zij, dan de andere, want dat is buiten verschil; maar zij verstaan door den voorgaanden wil dien wil, welke den wil des menschen voorgaat; en door den volgenden wil dien, welke later is dan de wil des menschen; dat, naar den voorgaanden wil, velen ter bruiloft geroepen worden, die, naar den volgenden wil, onwaardig verklaard worden, overmits hunne hardnekkigheid, Matth. 22; dat God, naar den voorgaanden wil, alle menschen wil zalig maken, maar, naar den volgenden wil, alleenlijk sommigen; namelijk, die Hij voorzien heeft, dat gelooven zouden. Tot dezen schuilhoek nemen de Arminianen hunne toevlucht, wanneer ze zien, dat zij geperst worden. En zij zeggen, dat men den voorgaanden wil Gods kan tegenstaan, en dat God verijdeld kan worden in zijne begeerte en meening, maar de natunrlijke begeerte (want alzoo spreken zij) en den volgenden wil kan men niet wederstaan. Deze leer, indien er eenige is, is Gode smadelijk, en beschuldigt Hem van onwijsheid, en bekleedt Hem met menschelijke aandoeningen, en dicht hem toe zwakke wenschen en eene krachtelooze begeerte, alsof zij God aldus invoerden, sprekende: Ik zoude u wel willen zalig maken, zoo gij wildet, maar, dewijl Ik door u in mijne meening verijdeld worde, zoo zal Ik mijnen raad veranderen, en, elders mijnen wil naar toe wendende, zal Ik u in der eeuwigheid verderven.

Aldus krijgt God zijnen voorgaanden wil en natuurlijke begeerte, die gansch goed is, maar bij gedoogen, en zoo veel als door den menschelijken wil toegelaten wordt. Alzoo, dat wij God te beklagen hebben, die zijne natuurlijke en gansch goede begeerte verijdeld wordt. Ook is het ongerijmd, dat God, die alle dingen van eeuwigheid niet alleenlijk voorzien heeft, maar ook geordineerd, iets voorneemt, 'twelk Hij van eeuwigheid weet, dat Hij niet verkrijgen zal. En evenzoo ongerijmd is het ook, te zeggen, dat de vastigheid van den Goddelijken wil om de menschen zalig te maken, is hangende aan den wil des menschen. Maar dat is het slimste van allen, dat God ingevoerd wordt met zichzelven strijdende, als die alle menschen zalig wil maken door den voorgaanden wil, maar sommigen verderven wil, door den volgenden wil. Derhalve, zoo begeert Hij wat Hij niet wil. De oorzaak, waarom God tot zijn voornemen niet komt, door zijnen voorgaanden wil en zijne begeerte, waarmede hij ernstiglijk begeert, dat alle menschen zalig worden verijdeld wordt, zegt Arminius deze te wezen: Omdat, indien Hij in de bekeering des menschen zijne macht te werk stelde, dat Hij zoude den vrijen wil des menschen geweld aandoen en dwingen; waarin de goede man grootelijks feilt. Want God kan zonder dwang den wil alzoo buigen, dat hij van zelfs volge. Zonder dwang heeft Hij haastiglijk het hart van Ezau veranderd, Gen. 33; en van Saul, 1 Sam. 19:23; en der Egyptenaren, Ps. 105 :25; en der Koningen, Spr. 21:1. Indien God deze verandering van den wil, zonder de vrijheid van den wil des menschen te verkorten, teweegbrengt in de verworpenen, hoeveel te meer in de vromen en geloovigen? Christus heeft het hart des moordenaars aan het kruis geen geweld aangedaan. En wien een vleeschen hart uit een steenen gegeven wordt, die worden niet getrokken tegen dank, maar volgen van zelfs, Ez. 36:26; hoewel zij zekerlijk en onfeilbaarlijk bekeerd worden. Ik verzwijg, dat niemand de onwederstandelijkheid meer drijft dan juist de Arminianen. Want zij houden, dat het verstand onwederstandelijk van God door het licht der waarheid begiftigd wordt. Zij houden, dat de krachten om te gelooven onwederstandelijk gegeven worden. Zij houden, dat de genegenheden getrokken worden dooreene zedelijke en krachtige aanrading. Nu, deze gesteld zijnde, zoo moet noodzakelijk de wil volgen. Want als het gemoed eene vaste overtuiging heeft ingedronken, en de genegenheden, met het gemoed eens zijnde, den wil opwekken en prikkelen, is het onmogelijk, of de wil moet zich derwaarts bewegen, waartoe het gemoed, van God vervuld, raadt, wanneer de appetijt of begeerte derwaarts is drijvende. Want dit zijn de eenige opwekselen van den wil, en deze wordt door geen ander aanstuwen bewogen. En het is zeker, dat God, die wel weet, hoe de vermogens der ziel samengevoegd zijn, en de verborgene beweeggronden der minnelijke bewegingen, eene zedelijke aanrading zoo klaar en krachtig in 't gemoed kan indrukken, en de genegenheden alzoo ontsteken, dat de wil niet kan nietwillen, en van zelfs zich bewegen tot hetgeen het gemoed raadt en de genegenheden doen gedenken. Doet hierbij, dat Arminius houdt, dat de uitverkorenen van God getrokken worden door eene krachtige genade, welker uitwerking gansch zeker en onfeilbaar is: Want (zegt hij) God de Heere trekt ze ten gevoeglijken tijd en op eene welpassende wijze, waarmede, zoo wie getrokken worden, zekerlijk volgen, hoezeer zij ook kunnen tegenstaan;maar de anderen trekt Hij op eene wijze, die niet bekwaam is, waarmede, zoo wie getrokken worden, nimmermeer den roepende volgen. Tevergeefs dan liegen zij, en hekelen de onwederstandelijkheid, die zij zoo vastelijk bevestigen, en brengen een ongeschikt en barbaarsch woord te voorschijn, opdat zij met des te meerderen glimp de zekerheid en onfeilbaarheid der zaligheid van. de uitverkorenen bespotten. Dat is het, namelijk, wat Christus leert, Joh. 6:37: Al wat de Vader Mij geeft, dat zal tot Mij komen; en 45: Zoo wie van den Vader gehoord en geleerd heeft, die zal komen; en cap. 10:16: Ik heb andere schapen, die Ik hiertoe moet brengen, en zij zullen mijne stem hooren. Zij maken eene inrede, en werpen hiertegen de woorden, Matth. 23:37, zeggende, dat Christus, door een voorgaanden wil, de Joden heeft willen vergaderen, als eene hen hare kiekens, en, door zijnen volgenden wil heeft willen verstrooien onder de Heidenen. Maar ik zegge, dat deze kiekens inderdaad verzameld zijn geweest, niettegenstaande dat Jeruzalem daartegen is geweest.

Want door Jeruzalem worden verstaan de voornaamste Priesters en Schriftgeleerden, maar door de kiekens het volk, over hetwelk God zich ontfermd heeft. Daarna verstaan zij die woorden: Hoe dikwijls heb ik willen, enz. kwalijk van den voorgaanden wil als die van Gods besluit, gemerkt willen hier niet anders is, dan noodigen en gebieden. Indien God ernstiglijk voornam en begeerde alle menschen zalig te maken, gelijk de ketters spreken, zoude Hij het heilige Evangelie allen doen bekend worden, zonder hetwelk niemand zalig wordt. Tevergeefs redeneert Arminius, dat velen het heilige Evangelie niet wordt verkondigd, omdat zij in hunne voorvaderen, grootvaderen en overgrootvaderen de aangebodene genade verstooten hebben, door welke daad de nakomelingen verdiend hebben van God verlaten te zijn. In der waarheid, alzoo te spreken, is anders niet dan de oorzaak aan te wijzen, waarom God de zaligheid van allen en een ieder niet ernstiglijk wil, en alzoo met zichzelven strijden. Hoewel zelfs deze oorzaak is niet bekwaam. Want dat strijdt tegen den regel der gerechtigheid Gods, Ez. 18, De ziel die zondigt, die zal sterven; de Zoon zal niet dragen de ongerechtigheid des Vaders. En, als in de Wet gezegd wordt, dat de zonden der vaderen in de kinderen bezocht worden, zoo wordt deze straf niet over het derde of vierde lid uitgebreid. En het is eene gansch ware spreuk, die geene uitzondering heeft, 2 Cor. 5: 10: Een iegelijk zal in zijn lichaam ontvangen, naardat hij gedaan zal hebben, 't zij goed of kwaad. Niet dan 't geen hij in een ander lichaam gedaan heeft. Ook al is het, dat de zonde Adams den nakomelingen toegerekend wordt, zoo volgt daarom niet, dat de zonden der oudvaderen den nakomelingen ook toegerekend zullen warden. De oorzaken des onderscheids zijn deze.
1. Omdat wij door de zonde Adams de oorspronkelijke zuiverheid verloren hebben, door de zonden der voorvaderen niet hebben verloren.
2. Adam had gaven ontvangen, die hij op ons zoude overzetten, 't welk van onze voorvaderen niet kan gezegd worden.
3. Daarbij komt, dat mijns grootvaders zonde geheel personeel was, 'twelk van de zonde Adams niet kan gezegd worden.
4. En hij zoude uitzinnig zijn, die zeggen zoude willen, dat Salomo in David Uria had gedood, gelijk wij in Adam gezondigd hebben.
5. Ik laat varen ontallijke ongerijmdheden, waarin zij zich werpen. Want het kan geschieden, dat iemands vaders grootvader het H. Evangelie verworpen heeft, wiens moeders grootvader het aangenomen heeft.
6. Wanneer een gansch volk het Evangelie aangeboden wordt of benomen, in hetwelk verscheidene zijn uit verscheidene voorouders gesproten, godzalige, godlooze, goede, kwade.
7. Behalve dat de ervarenheid leert, dat gansch godlooze en radeloos booze nakomelingen, van gansch godlooze voorouders afkomende, tot het geloof zijn bekeerd geworden.
En (gelijk de Apostel zegt) daar de zonde overvloedig is, daar is de genade overvloedig geweest.
Wat was er slimmer als de stad van Rome, alwaar de roof uit de gansche wereld bijeen getast was?
Wat was Corinthe anders dan een bordeel van geheel Griekenland en eene koopstad van de schandelijkste onkuischheden: niettemin heeft God nochtans in deze steden de overwinningsteekenen van Christus opgericht, voorbijgaande vele barbaarsche volkeren, welker onverstandige wildheid veel meer te erbarmen zoude zijn geweest, zoo de zaak toegelaten had, niet naar den verborgenen raad Gods, maar naar menschelijke reden. Zoo begeert dan God niet even gelijk de zaligheid aller menschen, maar zoowel de uiterlijke als innerlijke roeping wordt uitgedeeld, naar de verborgenheid der Goddelijke praedestinatie, zoodat het niet gaat naar iemands willen of loopen, maar naar Gods ontfermen. Verhinderd, door de kortheid des tijds, heb ik van de andere quaestiën niet behoorlijk kunnen handelen. Van welke ik nochtans aldus mijn gevoelen kortelijk verklaar. Eene algemeene genade, allen menschen gegeven, die of middellijk, of onmiddellijk genoegzaam zoude zijn, om ter zaligheid te komen, erken ik gansch niet. Ik geloof, dat geene genade genoegzaam mag genoemd worden, zonder de kennis Christi.
Ik verwerp het gevoelen der Arminianen, die daar zeggen, dat God gehouden is alle menschen krachten te geven om te gelooven, als valsch en vermetel.
Ik erken een onderscheid tusschen de uiterlijke en innerlijke roeping, en zeg, dat de uiterlijke roeping wezen kan zonder inwendige werking des Heiligen Geestes.
Ik geloof, dat God niet alleenlijk krachten geeft om te gelooven, maar ook de daad zelve van gelooven. Zoo wie deze daad zegt te wezen eensdeels uit de genade, eensdeels uit den vrijen wil, die wordt met recht onder de Semi-pelagianen gerekend; al is het, dat de mensch vrijelijk gelooft en vanzelfs, nochtans is al 'tgeen hij doet eene gave Gods.
Ik geloof, dat het rechtvaardigmakende geloof eene gave Gods is, den uitverkorenen eigen.
Ik geloof, dat de uitverkorenen, al is het, dat zij dikwijls struikelen, en hun geloof wankelt, nochtans niet ten einde toe kunnen uitvallen.
Voorts, hoewel de twijfeling van de zaligheid den vromen telkens voorkomt, zoo gebiedt nochtans God in zijn Woord, dat wij zeker zullen zijn van dezelve. Naar welke zekerheid men uit alle krachten moet trachten. En er is geen twijfel, of vele komen tot deze zekerheid, dewijl de Schriftuur vol is van deze exempelen.
En zoo wie verzekerd is van zijne zaligheid, die moet ook verzekerd wezen, dat hij. nimmermeer van God zal verlaten worden, en vervolgens dat hij volharden zal tot den einde toe.

PETRUS MOLINAEUS.

Dat geloof ik, dat belijd ik.

M.G. van der Hoeven