Dertien ogen, een wonder Gods!

In het stadje Bernau woonde tijdens de regering van de grote keurvorst Friedrich Wilhelm (1640 1688), dus ruim 300 jaar geleden, een eerzame weduwvrouw, Lichtenberg, met haar zoon Hendrik, stil en arbeidzaam in hun klein, maar net en vriendelijk huisje. De vader van Hendrik was gestorven, toen het kind nog maar drie jaar oud was. Sinds die tijd had de moeder voor zich en haar zoon met de arbeid van haar handen het nodige weten te verdienen en hem opgevoed in de vreze Gods en in de vermaning des Heeren. Hendrik was met hartelijke liefde aan zijn moeder verbonden. Het was zijn grootste vreugde, als hij bij haar zat en de mooie geschiedenissen kon horen die zij hem uit de Bijbel of uit haar dagelijks leven vertelde. Vrouw Martha Lichtenberg en haar zoon keuvelden er dan vaak over, hoe heerlijk het zou zijn, wanneer zij op latere leeftijd bij haar zoon Hendrik zou komen inwonen en hij haar dan in de ouderdom zou helpen en verzorgen.

Eindelijk was de knaap tot een flinke en sterke jongen opgegroeid en de tijd was gekomen, dat hij een beroep moest kiezen. Hendrik wilde liefst soldaat worden, om voor zijn keurvorst en geliefd vaderland te strijden. Niets kwam hem zó schoon en heerlijk voor als de soldatenstand. Hij droomde er wonderen van. De moeder schrok wel, toen Hendrik zijn voornemens en verwachting haar meedeelde. Zij trachtte met smekingen en vermaningen hem van zijn plan terug te brengen. Maar toen zij zag, dat Hendrik met zijn ganse hart bij zijn voornemen bleef, wilde zij door haar tegenstand hem niet langer bedroeven en gaf haar toestemming. Hij begaf zich naar de overste Von Kalkreuth, die juist in die dagen in Bernau en omstreken bezig was, soldaten te werven voor zijn regiment. De krachtige welgebouwde jongen, in wiens ogen moed en trouw blonken, beviel de overste zo zeer, dat deze hem zonder verder onderzoek tot soldaat aannam en hem een mooi handgeld gaf. Het grootste deel van dit geld gaf Hendrik aan zijn moeder en hij beloofde, haar voortaan van zijn soldij trouw te zullen ondersteunen. Nu nam hij afscheid van haar, om naar zijn regiment te gaan. Het was een innig en pijnlijk afscheid. Moeder en zoon omhelsden elkaar herhaaldelijk en de tranen vloeiden in ruime mate. Vrouw Lichtenberg vermaande haar zoon Hendrik, om heel zijn leven, God voor ogen te houden en in generlei wijze in zonde te bewilligen en met haar moederlijke zegen liet zij hem gaan.

Na dit afscheid waren enige jaren verlopen. De jonge soldaat had zich sinds die tijd in menige slag dapper gedragen, vooral bij Fehrbellin, 18 juni 1675. Hier had hij zelfs het geluk, een Zweedse hoofdofficier gevangen te nemen. Om zijn heldenmoed werd Hendrik door zijn overste openlijk geprezen en kreeg hij tot geschenk een grote som geld. Niet lang daarna liet de grote keurvorst Hendrik Lichtenberg, onder zijn persoonlijke lijfwacht opnemen. Deze lijfwacht moest hem in tijd van oorlog en van vrede, op de jacht en op de reis, vergezellen en bedienen. Alleen de grootste en dapperste mannen werden tot lijfwacht gekozen, en daarom reeds was het een eer wanneer een soldaat tot lijfwacht werd bevorderd. Daarbij kwam nog, dat de lijftrawanten een gemakkelijke dienst hadden en bovendien een ruime bezoldiging kregen. Verder hadden zij ook het uitzicht later op een der keurvorstelijke kastelen, of in de houtvesterijen als kastelein of jachtmeester geplaatst te worden. Hendrik en zijn moeder verheugden zich zeer over die bevordering en de zoon kon thans zijn moeder rijkelijker dan voorheen ondersteunen. De vervulling van hun verwachting en wensen, om later zonder zorgen bij elkaar te kunnen leven en samen te wonen, was op deze wijze heel wat dichterbij gekomen.

Hendrik was intussen van een krachtige jongeling tot een flinke man opgegroeid. Zijn volle baard en krachtige gestalte gaven hem een mannelijk en krijgshaftig voorkomen. Men behoefde hem slechts in de ogen te zien, om aanstonds de vroomheid, de goedhartigheid en de trouw, die nog altijd in zijn hart woonde, daarin te lezen. Op zekere avond kwam hij van de paleiswacht. Hij droeg zijn degen onder de arm en bracht die bij Meester Reinhard, die destijds één der bekwaamste en beroemdste wapensmeden van de stad Berlijn was. Deze moest een klein gebrek aan de degen herstellen. Meester Reinhard vond een groot behagen in de trouwhartige jongeman, in alles wat hij verhaalde, ja, in zijn gehele persoon. Hij kreeg hem lief en nodigde hem uit, gedurig in zijn woning een bezoek te brengen. Meester Reinhard had ook een dochter, Marie, waar Hendrik mee in het huwelijk wenste te treden en daar Marie ook Hendrik zeer genegen was aanvaardde hij dat gaarne. De wakkere meester, die onze Hendrik sinds lang als zijn eigen zoon lief had, gaf met vreugde zijn toestemming en zijn zegen tot deze vereniging. Ook vrouw Lichtenberg, aan wie de zoon zijn geluk gemeld had, kwam spoedig uit Bernau naar Berlijn, om haar toekomstige schoondochter te leren kennen. De weduwe en Marie werden spoedig één van hart en één van ziel. Vrouw Lichtenberg kon nauwelijks de tijd afwachten, dat haar lieve kinderen door het huwelijk verenigd zouden worden. Zij wilde dan bij hen inwonen en hen in het huishouden helpen, zoveel zij kon en zich met moederlijke liefde in hun geluk verblijden.

Het was een schone en gelukkige tijd die toen voor Hendrik aangebroken was. Al zijn makkers en vrienden namen hartelijk deel in zijn vreugde, want zij hadden hem allen lief om zijn trouw en eerlijk karakter. Ook de grote keurvorst, aan wie hij zijn verloving moest bekend maken, was er mee ingenomen, te meer, omdat hij de vader en de dochter kende. Hij beloofde met hartelijke woorden dat hij nu ook des te meer en te eerder aan de bevordering van de jonge man zou denken.

Slechts één persoon was in het geheim over Hendrik z'n geluk vergramd. Het was de keurvorstelijke lijftrawant Rudolf, een dapper en onverschrokken man, wat ieder van hem getuigde. In de oorlog had hij menigmaal uitgemunt, en omdat hij bovendien in zijn dienst net en prompt was, stond hij bij de keurvorst in grote gunst en hoopte hij met recht op een spoedige bevordering. Alleen zijn kameraden hielden niet van de "Zwarte Rudolf", zoals hij wegens zijn voorkomen algemeen genoemd werd. Rudolf had de vrolijke en goedige Hendrik, die in grote gunst bij de keurvorst stond, en door zijn kameraden algemeen bemind werd, reeds daarom niet recht kunnen lijden. Maar toen nu de betrekking van houtvester, in het naburig Grünewald open kwam, waarop Rudolf sinds lang reeds gevlast had en de keurvorst juist aan onze Hendrik deze betrekking opdroeg, opdat deze zijn bruid des te eerder zou kunnen trouwen, toen ontvlamde nijd en toorn in het gemoed van Rudolf. Hij haatte de mededinger, die zijn hoop verijdeld had en besloot zich op gevoelige wijze aan hem te wreken.

Hij beproefde eerst zijn bruid van hem afkerig te maken. Door zijn betrekking had hij gemakkelijk toegang tot de woning van de wapensmid, die in Rudolf de dappere krijgsman eerde. Hij begon nu met alle middelen op zijn doel aan te werken. Maar spoedig zat hij met vermeerderde toorn en grimmigheid, dat hem dit niet wèl gelukken zou. En zo moest de "Zwarte Rudolf" de hoop opgeven om op deze wijze zijn wraakzuchtig plan ten uitvoer te brengen. Natuurlijk dacht hij er nu des te ijveriger over na, hoe hij zich aan beide door hem gehate personen, zou kunnen wreken en hun geluk verwoesten.

Hendrik en Marie vermoedden niets van de zware onweerswolken, die zich aan de hemel van hun geluk en hun leven samenpakten. De dag van hun huwelijk naderde. Bruidegom en bruid hadden op een middag samen enige inkopen voor hun toekomstig huishouden gedaan. Kort tevoren had Hendrik zich voor de poort de tijd doorgebracht met kraaien schieten, wat in die tijd door de trawanten van de keurvorst dikwijls gedaan werd. Thans bracht hij zijn bruid naar de woning van haar vader terug. Omdat hij nog een boodschap te doen had, nam hij op de hoek van de laatste straat afscheid van haar. Het was donker geworden, maar toch nog niet zo laat, of het jonge meisje kon de weg naar haar woning heel goed alleen afleggen. De jongelui namen hartelijk afscheid van elkaar en ieder ging daarop zijns weegs.

Opeens hoorde Hendrik een zware knal. Toen hij verschrikt omkeek zag hij, hoe zijn bruid dodelijk getroffen neergezonken lag. Hij snelde aanstonds op haar toe, maar toen hij haar wilde oprichten, was zij reeds dood. De moorddadige kogel was goed gemikt en had het hart van het arme meisje doorboord. Hendrik was verstijfd van schrik en rouw, toen hij zijn geliefde bruid, die nog zo even fris en vrolijk afscheid van hem genomen had, bleek en dood in zijn armen hield. Op het geroep van: "Moord! Moord!" liepen de bewoners samen en omringden de jonge man. De soldaten van die tijd hadden geen beste naam bij het volk. Men had de gruwelen van de dertigjarige oorlog nog niet vergeten, en velen, die zich destijds lieten aanwerven, leidden een woest en losbandig leven. De burgers, die samengekomen waren, twijfelden er geen ogenblik aan, dat Hendrik, die toch zijn geweer bij zich had, de moordenaar van het jonge meisje was. Men overlaadde de ongelukkige met smaadwoorden en verwensingen. Hendrik was in zijn diepe smart geheel versuft, geheel zonder wil, en strak hoorde hij alles aan wat hem toegevoegd werd. Toen men hem van de plaats des onheils wegrukte, zich met hem verwijderde, weerklonk uit een naburige straat het geroep, dat men daar de moordenaar gegrepen en in hechtenis genomen had. Het was "Zwarte Rudolf", die terzelfder tijd door enige mannen voor het gerecht gevoerd werd.

Beide gevangenen werden bij het lijk gebracht, dat insgelijks naar het raadhuis was vervoerd. Rudolf bezag het lijk met een koude en sombere blik. Maar Hendrik zonk met hartverscheurende kreten ter aarde en bedekte de koude hand van de geliefde bruid met een kus en met tranen. Daarna werd hij evenals Rudolf in de gevangenis gebracht en het onderzoek nam een aanvang.

Geen van beiden wilde de afschuwelijke daad bekennen.

Hendrik vertelde naar waarheid wat er geschied was en zijn voorkomen, benevens zijn gehele gedrag, maakte een diepe indruk op de rechters. Rudolf daarentegen, kwam voor de rechters met een akelig weefsel van leugens, die hij intussen listig had verzonnen. Hij vertelde dat hij door de straat ging, waarin de moord geschied was. Hij had zijn kameraad en het meisje met elkaar in gesprek gezien. Verder had hij opgemerkt, dat Hendrik woest en opgewonden was en naar het scheen, zijn bruid misschien uit jaloersheid, hevige verwijten had gedaan. Daar hem de zaak niet aanging, had hij zijn weg rustig voortgezet, totdat hij plotseling het schot hoorde. Hij beweerde dat niemand anders dan Hendrik, en wel uit jaloersheid, die ontzettende daad had bedreven; hij wilde zijn verklaring met een eed bevestigen.

De beide gevangenen volhardden bij hun bekentenis, ondanks alle strikvragen van hun rechters. Om achter de waarheid te komen, ging men tot de destijds nog gebruikelijke foltering over. Maar niettegenstaande zij ontzaglijk gepijnigd werden, bleef ieder van hen er bij, dat zij de moord niet gepleegd hadden. De rechters waren in pijnlijke verlegenheid: Eén van de twee gevangenen moest toch de misdadiger zijn. Beiden waren heel dicht bij de plaats, waar de moord geschied was, gegrepen! Beiden hadden een geweer bij zich, waaruit, gelijk het onderzoek bewees, kort voor de moord geschoten was. Maar beiden verklaarden ook even hardnekkig hun onschuld.

Meester Reinhard, die insgelijks tot getuige voor de rechters was geroepen, sprak met alle kracht, waartoe hij in zijn diepe smart in staat was, voor de onschuld van Hendrik. Maar het was toch best mogelijk, dat hij, gelijk Rudolf beweerde, met zijn bruid op die avond in twist geraakt was en uit toorn of uitjaloersheid, de misdaad bedreven had.

De rechters waren, ondanks alle door hen aangewende pogingen, niet in staat de waarheid te ontdekken.

Daarom werd de zaak eindelijk voor de keurvorst gebracht. Friedrich Wilhelm, die zowel zachtzinnig als rechtvaardig was, liet de twee beschuldigden in zijn tegenwoordigheid nog eens verhoren. Aangezien ook hij hierbij niet tot een bepaalde overtuiging komen kon, beval hij dat de zaak door een Godsgericht moest worden beslist. Zulk een Godsgericht was in die tijd nog gebruikelijk. De kinderlijk vrome zin onzer voorvaderen verwachtte, dat in duistere gevallen als deze, God zelf door een wonder de schuld, of de onschuld van een aangeklaagde, aan het licht zou brengen. In het tegenwoordige geval besliste de keurvorst, dat Hendrik en Rudolf met de teerling of dobbelsteen zouden werpen. De hoogste worp zou de onschuldige, de laagste daarentegen de moordenaar aanwijzen. De eerstvolgende zondag na de voormiddaggodsdienstoefening werd voor deze plechtige handeling bestemd.

Hendrik zat de avond tevoren zeer bedroefd in zijn kerker. Het geluk van zijn leven, dat hem zo schoon toegelachen had, was met één slag helemaal vernietigd. Maar hem drukte bijna nog meer de zware verdenking, die op hem rustte en de toestand van zijn arme moeder, die zeker diep geschokt en ontsteld was. Hoe graag had hij haar willen geruststellen en troosten!

Daar knarsten de sloten van de deur van zijn kerker. Deze werd geopend en zijn lieve moeder trad wenende en klagende binnen. Hendrik viel in haar armen en weende bitter aan haar borst. Het deed hem onuitsprekelijk goed, althans nog éénmaal aan het trouwe moederhart te rusten. Vrouw Lichtenberg, die haar zoon veel te goed kende, dan dat slechts de geringste gedachte aan zijn schuld in haar hart had kunnen opkomen, troostte hem zo goed zij kon. En toen Hendrik eindelijk zei: "Moeder! ik zie de dag van morgen getroost tegemoet, ik weet, God zal mij helpen!" zo hief ook zij zich op met een blijde hoop. Zij ging nog eens met hem in het gebed, gelijk zij in zijn kinderjaren iedere avond gedaan had. Daarna verliet zij hem kalm en gelaten, opdat hij tenminste nog een weinig slapen mocht en voor de moeilijke gang de nodige kracht ontvangen mocht.

De morgen van de beslissende zondag was gekomen. Hendrik stond moedig en kalm op, Rudolf daarentegen verliet zijn bed, trots en boos. De klokken luidden voor de godsdienstoefening en de twee gevangenen werden uit hun kerker gehaald, om de kerkdienst bij te wonen, waarbij ook de keurvorst tegenwoordig was. De hofprediker, Bartholomeüs Slotsch, hield een zeer ernstige en aangrijpende predikatie. Alle toehoorders werden bijna zonder uitzondering er door geroerd. Een ootmoedige, maar plechtige kalmte heerste in Hendriks hart en spiegelde zich af op zijn gelaat, hoe bleek en neergebogen van kommer hij er ook uitzag. Menig oog rustte met diepe aandoening op de ongelukkige jongeman.

Velen van Berlijns burgers, die hem op die dag zagen, geloofden aan zijn onschuld en hoopten, dat God ze aan het licht zou brengen.

De godsdienstoefening was geëindigd. De grote keurvorst trad de kerk uit en stapte het plein voor de Domkerk op. Hem volgde zijn trawanten, welke beide gevangenen naar een vóór hem staande trommel leidden, waarop twee nieuwe dobbelstenen lagen. Met hen trad ook de waardige hofprediker naar buiten. Op bevel van de keurvorst werd allereerst door de vergaderde menigte een geestelijk lied gezongen. Daarna hield de prediker een korte, maar ernstige aanspraak tot de twee gevangenen. Tenslotte ontblootte hij het hoofd, en zei: "Nu dan, in Godsnaam! Des Heeren wil geschiedde!"

Daarop trad hij achterwaarts en Hendrik en Rudolf werden thans voor de keurvorst gesteld. Zij bogen de knieën voor hem en smeekten hem te bepalen, wie van hun het eerst zou werpen. De vorst gaf bevel, dat Rudolf, die het eerst zijn kameraad beschuldigd had, het eerst de worp zou doen. De beide dobbelstenen werden in een beker gelegd en Rudolf greep trots de beker en schudde hem met vaste hand. Aller ogen waren in dat noodlottig ogenblik op hem gericht. -Geen geluid, bijna geen ademtocht werd er op het ruime plein en onder de volksmenigte gehoord. Rudolf wierp, en ....... "Twaalf ogen! De hoogste worp", riep met luide stem de keurvorstelijke heraut, die de beslissing aankondigde. Rudolf liet een spottend lachen horen, terwijl men in de verte de kreet van een vrouw hoorde, die het volgende ogenblik neerstortte. Het was de arme vrouw Lichtenberg, Hendriks moeder. Met hartelijk medelijden zagen velen naar de arme Hendrik, die zij thans reeds als veroordeeld beschouwden. Hij stapte nu insgelijks naar de trommel, waarop de stenen lagen. Ook de grote keurvorst sloeg niet zonder aandoening het oog op de jonkman, die hij lief had en aan wiens schuld hij nauwelijks kon geloven.

Hendrik knielde op de grond en de "Zwarte Rudolf' zag het met verachting en met een spottende lach aan. Daarover bekommerde de ongelukkige Hendrik zich echter niet. Hij bad overluid, met alle vuur van zijn vroom gemoed: "Heere God! Almachtig God, help! Gij kunt de waarheid aan het licht brengen, indien U het wil, en is het niet mogelijk, dat deze beker van mij voorbij gaan zal! ik drink hem dan. Zo geschiede Uw wil. Maar zwijg niet Gij sterke trouwe God! Heere, ik hoop op U! Laat mij niet te schande worden." Daarop nam ook hij de beker, schudde hem en wierp de stenen op de trommel "Dertien ogen!" riep de heraut met luide stem. Dat was toch niet mogelijk, daar iedere steen hoogstens zes ogen kon tonen. Het verzamelde volk kon het niet geloven. Maar die het dichtst erbij stonden hadden reeds gezien, wat er geschied was. Zij jubelden: "Een wonder Gods! Een wonder Gods is geschied. God heeft de onschuld aan het licht gebracht." Eén van de twee dobbelstenen was middendoor gesprongen. Naast beide zessen lag de één, welke de afgesprongen helft aanwees. "Een wonder Gods!" zo juichte en jubelde de verzamelde menigte al luider en luider. "Ja, een wonder Gods!" riep nu ook de vrome keurvorst in hevige ontroering uit, terwijl hij beide gevangenen voor zich liet brengen. "De Almachtige God Zelf heeft de uitspraak gedaan", sprak hij tot de beide beschuldigden. "Gij zijt onschuldig mijn zoon", riep de keurvorst Hendrik toe, die diep getroffen was en in dat ogenblik er in het geheel niet aan dacht om de wonderdoende God te danken, Die hem zó genadig verhoord en gered had. "Ja! dank de Heere er voor dat Hij uw onschuld aan het licht gebracht heeft", zo ging de keurvorst voort. Maar daarna wendde hij zich tot Rudolf en zei tot hem: "Gij hebt de moord begaan, loochen het nu niet langer, opdat uw straf niet zwaarder wordt en opdat gij althans het gericht Gods nog ontkomen mocht."

De trots van de moordenaar was nu toch gebroken. De hand Gods had zich zó duidelijk getoond, dat hij zich niet langer kon verharden. Met bevende stem beleed hij: "Ja, God is rechtvaardig! Ik ben de moordenaar en smeek om mijn straf."

Op een wenk van de keurvorst werd de misdadiger naar zijn gevangenis teruggevoerd. De wachters, die hem er heen brachten konden hem onderweg slechts met veel moeite tegen de woede van het verbitterde volk beschermen. In zijn kerker teruggekeerd, legde hij ook daar voor de rechters een rondborstige bekentenis van zijn boze daad af. Hij verzocht om een predikant, die als zielverzorger zijn schuldbelijdenis mocht horen en hem voor de dood voorbereiden. Aan dit verzoek werd natuurlijk voldaan. De ongelukkige betoonde diep berouw over zijn rampzalige daad en over zijn verregaande verblinding. Hij heeft de rechtvaardige straf voor zijn moord hier op aarde ontvangen. Wij hopen echter dat hij als een berouwhebbend en boetvaardig zondaar genade mocht gevonden hebben voor de rechterstoel van God.

Toen Rudolf door de trawanten was weggevoerd, bleef Hendrik nog voor zijn vorst staan. Op hetzelfde ogenblik drong zijn oude moeder jubelende door de volksmenigte heen en wierp zich onder vreugdetranen in de armen van haar zoon. Beiden spraken geen enkel woord, zij hadden genoeg te danken en te schreien.

De grote keurvorst zag hen met liefdevolle deelneming aan. Hij bood de onschuldige man die door dit wonder Gods zozeer begenadigd was, een hogere plaats bij zijn lijfwacht aan en beloofde hem tevens een nog rijkere bezoldiging. Maar Hendrik verzocht dankbaar en onderdanig om zijn ontslag; zijn levensgeluk was verwoest. Hij kon zich in Berlijn niet meer thuis voelen en sprak de wens uit tot zijn oude moeder terug te keren en bij haar in stilte te leven. Friedrich Wilhelm stond de vrager, hoe ongaarne ook, toe wat hij begeerde en ontsloeg hem met de hartelijkste woorden. Hendrik ging nu met zijn moeder naar de stille, lieve woning in Bernau terug, na Meester Reinhard bezocht en getroost te hebben. Ook van de stille grafheuvel, waaronder Marie sluimerde, nam hij hartelijk en weemoedig afscheid. Moeder en zoon hebben tot aan haar einde kalm en vreedzaam met elkaar geleefd. De gunst van de grote keurvorst bereidde hen een onbezorgd leven. Na de dood van zijn moeder is Hendrik eenzaam in zijn huisje blijven wonen, totdat ook voor hem de gewenste dag en het uur sloeg, die hem met zijn vooruitgegane geliefden voor eeuwig verenigde.

In het koninklijk museum te Berlijn, dat zoveel kostbare en merkwaardige zaken bevat, is nog heden ten dage de stuk gesprongen dobbelsteen te vinden, die men nu onder de naam van "Doodsteerling" aanwijst. Menigeen die hem daar ziet, weet niet, welke wonderbare geschiedenis daaraan verbonden is. Alleen in de boeken, die het verleden der hoofdstad van Pruisen verhalen, is daarvan te lezen. En wanneer één van mijn jonge vrienden ooit die dobbelstenen krijgt te zien, dan herinnere hij zich deze wonderbare geschiedenis, die tot bevestiging dient van het eeuwenoude Woord van God:

"Ja, Hij zal dien bevrijden, die niet onschuldig is." (Job 22 : 30)

De originele tekst van het boekje luidt: God zal die bevrijden, die onschuldig is.

Overgenomen van www.theologienet.nl

M.G. van der Hoeven

23 november 2020

Ga naar home pagina "Het gekrookte riet"