De belijdenispraktijk van ds. C.J. Meeuse

In het RD van 11 april 2015 stond een verslag van de afscheidsrede van prof. W.J. Op't Hof (HHK) en in het RD van 16 april 2015 een reactie hierop van ds. C.J. Meeuse (GG). Hieronder volgt de integrale tekst van ds. C.J. Meeuse en een commentaar om dit te toetsen aan de Heilige Schrift.

Prof. dr. Op ’t Hof tekent een onjuist beeld van de belijdenispraktijk in de Gereformeerde Gemeenten, betoogt ds. C. J. Meeuse.

In zijn afscheidsrede schetst prof. Op ’t Hof een beeld van het afleggen van openbare geloofsbelijdenis in ”een hervormde positie” en in de ”positie van de Gereformeerde Gemeenten” (RD 11-4). De eerste visie zou de Bijbelse geloofsbelijdenis honoreren en „de directe band met het avondmaal in de Nadere Reformatie.” Hij meent dat dit in de positie van de Gereformeerde Gemeenten anders is: „Daarin wordt uitdrukkelijk gesproken over belijdenis van de zuivere leer, en verdwijnt het avondmaal uit het zicht”, aldus de scheidende hoogleraar. Een en ander zal uitvoerig worden toegelicht in een op stapel staande publicatie over deze gevoelige materie.

Vooruitlopend op het verschijnen van de beloofde studie wil ik opmerken dat deze voorstelling van zaken een gevaarlijke praktijk dreigt te creëren voor zijn eigen kerkverband; daarnaast tekent hij een onjuist beeld van de Gereformeerde Gemeenten.

Wat het eerste betreft: als doopleden niet gemaand worden om openbare belijdenis af te leggen, dreigt men de klem van Gods roepstem te verzwakken. De Heere vraagt nadrukkelijk het hart van onze jongeren en de klem van Zijn rechtmatige vragen moeten we niet wegredeneren. „De Heere mocht het moeilijk, ja onmogelijk maken om geen belijdenis te doen. Hij is het waard en wij zijn het ook verplicht om Hem oprecht te zoeken”, zo beëindigde ik in 2001 mijn brochure ”Waarom naar de belijdeniscatechisatie?”. En in de belijdenisdienst lezen we altijd artikel 28 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis over de schuldige plicht van ieder om zich bij de kerk te voegen. Het lijkt erop dat prof. Op ’t Hof mensen hun leven lang dooplid wil laten blijven.

Doopleden zijn echter onmondig in de kerk. Ze hebben niet voldoende kennis van de leer of stemmen er niet van harte mee in. Moeten ze dan blijvend in hun ouders gerekend worden? Ze zullen tot een hartelijke instemming met het jawoord van hun ouders moeten komen, willen ze de band met de kerk niet verbreken.

Graag zou ik prof. Op ’t Hof willen vragen of men doopleden een kind ten doop kan laten houden. Wat is de waarde dan van hun jawoord? Is dit geen belijdenis?

Het lijkt me een ernstige uitholling van de doopsbediening als doopouders zelf onmondig dooplid zijn. Tegenover hen die de kinderdoop loochenen, houden we graag vol dat er bij de kinderdoop ook sprake is van een geloofsbelijdenis voor de doop, maar dan door de ouders, in wie de kinderen begrepen zijn.

Avondmaal

Wat het tweede betreft, meent prof. Op ’t Hof dat de band tussen het afleggen van de belijdenis en de toelating tot het heilig avondmaal in de Gereformeerde Gemeenten niet meer aan de orde is. Hij vergist zich. Er zullen best wel citaten te vinden zijn die hier geen melding van maken, maar over het algemeen wordt in lijn met het oude gereformeerde belijden geleerd dat men door de geloofsbelijdenis een kerkelijk recht krijgt tot het heilig avondmaal. Ik wil nogmaals verwijzen naar mijn breed verbreide brochure.

In vroeger eeuwen was het te doen gebruikelijk geen doopleden tot het heilig avondmaal toe te laten dan nadat ze grondig catechetisch onderwijs hadden gehad. Met name vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie namen dit werk serieus, gezien de vele leerboeken voor catechisaties. Dit werd afgesloten door een geloofsbelijdenis. In de dissertatie van dr. W. Verboom (”De catechese van de Reformatie en de Nadere Reformatie”) is hierover veel informatie te vinden.

Prof. Op ’t Hof heeft gelijk als hij zou vaststellen dat er geen vanzelfsprekende koppeling is tussen de belijdeniscatechese en de avondmaalsviering in de Gereformeerde Gemeenten. Bij dr. Verboom lezen we dat hiertegen tijdens de Nadere Reformatie al bezwaren rezen. Hij verwijst naar Lodenstein, die de wereldse avondmaalsvieringen bestreed en geen vrijmoedigheid meer had om het te bedienen.

Prof. Op ’t Hof lijkt de vanzelfsprekende koppeling vast te willen houden en een wereldse avondmaalsviering te willen voorkomen door alleen wedergeboren catechisanten belijdenis te laten doen. Maar dreigt hij niet in labadistisch vaarwater te komen als hij denkt dit te kunnen onderzoeken?

Liever houden we hier overeind wat de Heidelbergse Catechismus en het avondmaalsformulier leren over het noodzakelijke zelfonderzoek. In vermelde brochure schrijf ik over het verband tussen belijdenis doen en het heilig avondmaal: „Toch zijn wij gekant tegen automatismen. Sommigen menen dat je door het belijdenis doen toegang tot het heilig avondmaal hebt gevraagd en daarna dan ook maar aan moet gaan. Het kan evenwel zo zijn dat je het niet na kon laten belijdenis te doen, maar toch, na zelfonderzoek, bevreesd bent je een oordeel te eten of te drinken. Het kerkelijk recht valt niet automatisch samen met het goddelijk recht. Aan de andere zijde moeten we ons ook wachten voor een goedkeuring van de onbekeerde staat van belijdende leden en daarmee van het belijdenis doen van een historisch geloof. De Heere vraagt meer. Zo blijft de noodzaak van zelfbeproeving.”

De auteur is predikant van de gereformeerde gemeente te Goes.

COMMENTAAR
Ds. Meeuse zegt dat afleggen van belijdenis des geloofs onmogelijk is en dat tegelijk de klem van Gods roepstem niet verzwakt mag worden. Daar zal hij mee bedoelen dat de Heere recht heeft op ons aller hart en leven en dat niemand het recht heeft om onbekeerd te zijn. De Heere is het waard om groot gemaakt en verheerlijkt te worden, want daartoe is de mens door God geschapen. Ds. Meeuse geeft aan dat in de belijdenisdienst altijd artikel 28 van de Nederlandse geloofsbelijdenis (NGB) wordt gelezen over de schuldige plicht van een ieder om zich bij de kerk te voegen. Aan artikel 28 gaat artikel 27 vooraf en daar wordt gesproken over de enige katholieke of algemene Kerk, dewelke is een heilige vergadering van ware Christgelovigen. Daarop gaat artikel 28 verder en noemt deze een heilige vergadering en een verzameling dergenen die zalig worden. De gelovigen zijn schuldig zich daarbij te voegen (en dus niet op zichzelf te staan zonder wettige reden) en daarmee te verenigen, onderhoudende de enigheid van de Kerk.

Ds. Meeuse spreekt over kerk met een kleine letter en de NGB spreekt over Kerk met een grote letter. Dat is dus wel een cruciaal verschil! Hij stelt dat het lijkt alsof prof. Op't Hof mensen hun leven lang dooplid wil laten blijven. Daarvoor is echter geen grond. In het Oude Testament werden de jongetjes besneden (teken des verbonds), maar tegelijk geldt dat het hart besneden moet worden. In het Nieuwe Testament is het bloedig teken niet meer nodig en vervangen door het niet-bloedig teken van de Heilige Doop. Tegelijk geldt dat de Heilige Doop heenwijst naar de reiniging door het bloed van Jezus Christus. Maar die is een Jood, die het in het verborgene is; en de besnijdenis des harten, in de geest, niet in de letter, is de besnijdenis; wiens lof niet is uit de mensen, maar uit God, Rom. 2:29. In Welken (d.i. Christus) gij ook besneden zijt met een besnijdenis die zonder handen geschiedt, in de uittrekking van het lichaam der zonden des vleses, door de besnijdenis van Christus, Kol. 2:11. Het gaat dus om de geestelijke besnijdenis van Christus door welke Hij ons met Zijn Geest in onze harten besnijdt, dat is, van de schuld en heerschappij van de zonde verlost, en onze harten reinigt. Christus moet een goddeloze dus geopenbaard en geschonken worden worden tot rechtvaardigmaking, want daartoe is Hij opgewekt uit de doden (Rom. 4:25).

Vervolgens gaat ds. Meeuse direct noemen dat doopleden echter onmondig zijn in de kerk en dat ze niet voldoende kennis van de leer hebben of er niet van harte mee instemmen. Hij werpt vervolgens de vraag op of ze dan blijvend in hun ouders gerekend moeten worden? Ze zullen, volgens hem, tot een hartelijke instemming met het jawoord van hun ouders moeten komen, willen ze de band met de kerk niet verbreken.
Ds. Meeuse bedoelt met onmondig zijn kennelijk dat ze niet mogen stemmen of geen ambtsdrager mogen worden. Dat zal waar zijn, maar het is niet de bedoeling dat men belijdenis van het geloof aflegt om mondig te worden en om ambtsdrager te kunnen worden. Volgens ds. Meeuse hebben ze niet voldoende kennis van de leer. Welnu, de kamerling uit Morenland (Hand. 8) was nog niet gedoopt en had zijn vonnis al gelezen uit Jesaja 53 toen hij Filippus antwoordde en zei: "Ik bid u, van wien zegt de profeet dit, van zichzelven of van iemand anders?" Die man kwam op de wagen die afdaalde van Jeruzalem naar Gaza, en welke woest was, openbaar als een goddeloze, als een gesnedene (Jes. 56:4, Gen. 37:36 met de kanttekeningen). Al hebben we het hier over een zendingssituatie, toch is nodig dat we als een goddeloze openbaar komen, ook als gedoopten, en dat we Christus geschonken krijgen vanachter het recht Gods (Lev. 26:41-42). De vraag opwerpen over blijvend in hun ouders gerekend worden is totaal irrelevant. Het gaat om bekering en vergeving der zonden, ofwel de rechtvaardiging van de goddeloze (Rom. 4:5) en vervolgens dat de rechtvaardige leeft door zijn (geschonken) geloof (Rom. 1:17). De kinderen die op het erf van het genadeverbond worden geboren dienen gedoopt te worden. De grond ligt niet in de ouders maar in God. De band met de kerk wordt door de gedoopten niet verbroken, maar het komt erop aan dat we behoren tot de Kerk, dat we Christus worden ingelijfd, want de band met de God van de Kerk hebben we al verbroken in het paradijs.

De vraag opwerpen of onmondige doopleden blijvend in hun ouders gerekend moeten worden is al een wissel die omgezet wordt met verstrekkende gevolgen. Het gevolg daarvan is dat men terecht komt bij het belijden van de waarheid en niet van de Waarheid. Dan heb je als afsluiting van de jeugdcatechese, een jaar belijdeniscatechese en dan mag je belijdenis van de waarheid afleggen. Je bent dan een mondig kerklid geworden en je mag dan meestemmen op allerlei vergaderingen en gekozen worden als ambtsdrager. In de Bijbel wordt ook over mondige Joden gesproken die besneden waren (lichamelijk) en het pascha wilden houden, maar die niet het rechthuis in wilden want dan werden ze verontreinigd (Joh. 18:28). Mondige Joden die buiten het recht om zalig wilden worden. Het lijkt wel op de belijdenispraktijk van vandaag de dag. Niet alleen in de Gereformeerde Gemeenten, maar schier overal. Ze leggen dan allemaal belijdenis van de waarheid (leer van de kerk) af of van 'mijn' geloof. Het is rooms of arminiaans of een mengelmoes ervan. De hele mondig versus onmondig discussie die ds. Meeuse opwerpt is dus van generlei nut, maar enkel theoretisch gezwets. Ik kan er geen ander woord voor vinden.

Vervolgens vraagt hij prof. Op't Hof of men doopleden een kind ten doop kan laten houden. Hij werpt dus de vraag op of een man, die ten tijde van het Oude Testament besneden was en in zijn huwelijk gezegend werd met de kinderzege, zijn zoontje van acht dagen mocht laten besnijden? De vraag stellen is haar beantwoorden. De vraag van ds. Meeuse vindt dus geen grond in de Heilige Schrift. De besnijdenis is een teken en zegel van het verbond en dat diende te worden aangebracht. De ouders deden hierin geheel niet mee. Vanaf het Nieuwe Testament geldt ditzelfde voor de bediening van de Heilige Doop. De ouders doen in het geheel niet mee. Alle kinderen die op het erf van het genadeverbond geboren worden dienen gedoopt te worden. Vervolgens werpt hij de vraag op wat dan de waarde van hun jawoord is? Ook dan gaan we weer de grond in de mens zoeken. Als we de doop uit bijbelovigheid gebruiken dan zal het namelijk tegen ons getuigen. Er is namelijk ook nog de verbondswraak. Dan zal ons jawoord, hetwelk dan niet anders is dan een meineed, ons oordeel verzwaren. Dat is de klem waar ds. Meeuse eerder van sprak, maar die hij nu ineens weer vergeten is. Ouders die hun kind ten doop houden hebben ook geen recht om onbekeerd te zijn, maar dat doet niets af aan de inzettingen van God. De inzetting van God krijgt niet pas waarde als ouders belijdenis hebben afgelegd. Hoe komen we daarbij? Waar leert de Heilige Schrift dit?

Dan gaat ds. Meeuse hen erbij betrekken die de kinderdoop loochenen. Dezen maken echter geen onderscheid tussen de zendingssituatie (kamerling) en de verbondssituatie binnen de gemeente. Het lijkt hem een ernstige uitholling van de doopbediening als doopouders zelf onmondig dooplid zijn. Dit soort stellingnames kunnen mij niet bekoren. Het gevolg is dat een toekomstig echtpaar wat nog onmondig dooplid is, eerst de belijdeniscatechisatie volgt en dan belijdenis van het geloof aflegt en mondig belijdend lid wordt na een jaar belijdeniscatechese, om vervolgens te kunnen trouwen. Als ze dan kinderen krijgen dan hebben ze belijdenis afgelegd en dan is er kennelijk geen sprake van uitholling van de doopsbediening. U voelt wel het kromme van deze redenering, maar helaas is het de praktijk in de kerk van ds. Meeuse (en ook elders overigens). Het afleggen van belijdenis als sluitstuk van de catechisatie komt ook in de HHK voor waar prof. Op't Hof toe behoort. Tot en met de kansel aan toe komen de gevolgen hiervan openbaar!

Vervolgens komt het Heilig Avondmaal ter sprake. Terecht wijst ds. Meeuse op het gevaar van automatisme bij het Heilig Avondmaal. Het Avondmaal is echter door de Heere Jezus ingesteld tot gedachtenis aan Zijn bitter lijden en sterven en tot versterking van het ware geloof. De belijdenis van het geloof dient dezelfde belijdenis van het geloof te zijn als van de kamerling. Hij werd daarna gedoopt en ontving het teken en zegel des verbonds. Het was waarheid geworden voor deze kamerling omdat hij de Weg, de Waarheid en het Leven had leren kennen als zijn persoonlijke Zaligmaker, Borg en Middelaar. Toen ontving hij het sacrament van de Heilige Doop. Ook het Heilig Avondmaal is een sacrament en verzegelt voor de gelovigen dat ze deel hebben aan God in Christus. De Heere is hun Deel en daarom zullen ze op Hem hopen (Klaagl. 3:24). We kunnen de belijdenis van het ware geloof dus niet loskoppelen van het deel hebben aan de vergeving der zonden door de dood van Christus. Want door de dood van Christus zijn we met God verzoend. Ds. Meeuse spreekt wel van een kerkelijk recht als men belijdenis heeft afgelegd, maar de Schrift leert dat zij die belijdenis van het ware geloof hebben afgelegd, een goddelijk recht hebben, want de Heere Jezus heeft tot Zijn discipelen gezegd: "Ik heb grotelijks begeerd dit pascha met u te eten, eer dat Ik lijde, Lukas 22:15." Het gaat van God Zelf uit om het Heilig Avondmaal met Zijn discipelen te houden. Wat een onbevattelijk wonder is dat!

Ds. Meeuse wijst op wereldse avondmaalsvieringen die door Lodestein werden bestreden, maar we kunnen ook een wereldse belijdenispraktijk erop na houden, die door dezelfde Lodestein bestreden zou worden. Vervolgens poneert hij weer een stelling dat prof. Op't Hof een wereldse avondmaalsviering wil voorkomen door alleen wederom geboren catechisanten belijdenis te laten doen en dat hij daarmee in labadistisch vaarwater terecht komt. Zeker, een prediker kan niet oordelen over het hart, maar kan wel (en moet) oordelen over leer en leven. Degenen die belijdenis van het geloof begeren af te leggen mogen pastoraal worden bevraagd over de Hoop die in hen is (1 Petr. 3:15). Hoop heb ik met een hoofdletter geschreven, want anders is ons vertrouwen niet meer dan een huis der spinnenkoppen (Job 8:14). De God nu der hoop vervulle ulieden met alle blijdschap en vrede in het geloven, opdat gij overvloedig moogt zijn in de hoop, door de kracht des Heiligen Geestes, Rom. 15:13. Voor wie is het Avondmaal des Heeren ingesteld? Voor degenen, die zichzelf vanwege hun zonden mishagen, en nochthans vertrouwen (door de God der hoop), dat deze hun om Christus' wil (Die de Hoop van Zijn gelovigen is, 1 Tim 1:1) vergeven zijn, en dat ook de overblijvende zwakheid met Zijn lijden en sterven bedekt is.... Dat kunt u lezen in vraag en antwoord 81 van de Heidelberger Catechismus die op de Heilige Schrift is gegrond. Dat heeft dus niets met labadistisch vaarwater te maken. Onbewuste gelovigen die alleen belijdenis van de leer hebben afgelegd horen niet aan de dis des Verbonds.

Tot slot spreekt ds. Meeuse over zelfonderzoek. De Bijbel leert dat ook op vele plaatsen. Doorzoekt uzelven nauw, ja, doorzoekt nauw, gij volk dat met geen lust bevangen wordt, Zef. 2:1. De kanttekeningen zeggen hierbij: "De zin is: Gaat in uzelven, en onderzoekt al uw doen, opdat gij verstaat hoe zwaarlijk gij God de Heere vertoornd hebt met uw grote en menigvuldige zonden." De Heilige Doop maakt niet zalig en ook het deelnemen aan het Heilig Avondmaal maakt niet zalig. Die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zal zalig worden; maar die niet zal geloofd hebben, zal verdoemd worden, Mark. 16:16. De apostel vermaant de gemeente van Korinthe met de woorden: "Onderzoekt uzelven of gij in het geloof zijt, beproeft uzelven. Of kent gij uzelven niet, dat Jezus Christus in u is? Tenzij dat gij enigszins verwerpelijk zijt, 2 Kor. 13:5." Ook in de eerste Korinthe brief wijst de apostel op de beproeving in hoofdstuk 10 en 11. Tegelijk geldt dat God alleen de Kenner van het hart is. En Die de harten doorzoekt, weet welke de mening des Geestes is, dewijl Hij naar God voor de heiligen bidt, Rom. 8:27. Ds. Meeuse eindigt dan met een citaat uit zijn brochure. Helaas heb ik in heel zijn artikel geen enkel citaat uit Gods Woord gezien. Hij stelt dat sommigen menen dat je door belijdenis te doen toegang tot het Heilig Avondmaal hebt gevraagd en dat je dan ook maar aan moet gaan. Welnu, Bijbels is het om te stellen dat God Zelf de toegang heeft geopend en dat Hij Zijn Mefiboseths (die zich een dode hond in zichzelf weten) draagt aan des Konings tafel. Dat is nooit een vanzelfsprekendheid, maar wel een vanzelfsheid als de Heere door Zijn Geest trekt, want dan zullen ze Hem nalopen (Hoogl. 1:4). Gods kinderen hebben naast Godskennis en Christuskennis ook zelfkennis, en roepen menigmaal met de discipelen uit: "Ben ik het Heere? (Matth. 26:22)" Dat volk vreest gedurig en moet het elke keer opnieuw horen uit de mond des Heeren: Vreest niet!

Het kerkelijk recht valt niet automatisch samen met het goddelijk recht, zegt ds. Meeuse, en we moeten ons ook wachten voor een goedkeuring van de onbekeerde staat van belijdende leden en daarmee van het belijdenis doen van een historisch geloof. De Heere vraagt meer, zo zegt hij. De Heere vraagt niet alleen meer, maar Hij eist alles (Wet) en Hij geeft ook Alles (Evangelie) aan Zijn uitverkorenen. Als de Zoon ons zal vrijgemaakt hebben, zo zullen we waarlijk vrij zijn. Dan is de Zoon ook de hemelse Gastheer aan de dis des Verbonds en zal Hij er Zelf voor zorgen dat Hij de Zijnen voedt en laaft. Ons filosoferen over kerkelijk recht en goddelijk recht doet daar niets aan af. Er dient in de prediking gesepareerd te worden tussen zijn en schijn! Degenen die dan onwaardiglijk eet en drinkt, die eet en drinkt zichzelf een oordeel, niet onderscheidende het lichaam des Heeren, 1 Kor. 11:29. Als Gods kind afblijft van de dis des Verbonds dan is dat tot een magerheid voor zijn ziel, al is het afhankelijk in welke situatie het kind Gods verkeert. Men kan ook verstoken zijn van het Heilig Avondmaal en ook van de prediking van het Woord. Men kan als een eenzame mus op het dak verkeren en nochthans door het geloof het Heilig Avondmaal houden, want de Heere is niet aan plaats nog omstandigheid gebonden. Denk eens aan Paulus en Silas in de gevangenis! Ze zongen Gode lofzangen. Ze mochten daar beleven dat Hij eens hun druk verwisselen zal voor geluk, en ze mochten ervaren dat de Heere ruimte maakt in de benauwdheid: Rehoboth! De Heere laat nooit varen de werken Zijner handen! Zo zij het.

M.G. van der Hoeven

Ga naar home pagina "Het gekrookte riet"